17 maart 2015
Een zomerse dag in de Jordaan. De prachtige stadswijk in het centrum van onze pittoreske en verloederde hoofdstad. Rond de veel bezongen Westertoren strekken zich smalle donkere straatjes en steegjes uit, waar zich ooit straatarme mensen verplaatsten. Tegenwoordig bevindt zich op de begane grond van praktisch elk pand van deze wijk een winkeltje of boetiek. Volgestouwd met goedkope snuisterijen en dure troep uit een ver en nabij verleden voor de nouveau riche van Nederland en omstreken. Deze nouveau riche onderscheidt zich nauwelijks van die van modern Rusland en heeft weinig te maken met goede smaak of stijl.
Op elke straathoek een kroeg ter grootte van een flinke huiskamer. Waar de warme klanken van een accordeon zich mengen met het dronken geschreeuw van de gezellige buurtbewoners. Zoals de vrolijke corpulente marktkoopman, die geen belasting betaalt en zijn vrouw slaat. De verlepte weduwe, die wanhopig haar verwelkte bloemetjes buiten probeert te zetten met behulp van het gehaast drinken van goedkope port en het lonken naar de eerste de slechtste.
Of zoals Fons, de held van ons verhaal, die, op de hoek van de Anjeliersstraat en de Prinsengracht, de tweede verdieping van een bouwvallig perceel bewoonde.
Laat ik deze geschiedenis een aanvang nemen op het moment dat Fons rond een uur of vier ’s middags in zijn aan de grachtkant gelegen woonkamer aan het schrijven, of beter, aan het dichten was.
Het puntje van zijn tong stak van inspanning uit zijn mond. Zweetdruppels parelden op zijn voorhoofd. Hij krabbelde strofen op het papier, streepte sommigen weer door, schreef er tussen twee regels wat bij, kraste dat ook weer door, en frommelde het beschreven vel papier vervolgens ontevreden tot een prop, die hij door het geopende raam naar buiten gooide. Daar belandde de prop met een wijde boog in de gracht.
Fons stond op van zijn voor het geopende raam geplaatste houten keukentafel. Hij staarde even naar het witte bolletje papier dat leek op te lichten tegen het donker spiegelende grachtwater. Enkele eenden cirkelden nieuwsgierig en luid kwakend rond de verloren gegane dichtregels. Maar de gedichten van Fons waren niet om te eten en de eenden lieten zich teleurgesteld en nuchter van de papierprop wegdrijven.
‘Als ik het nou eens op het dak probeer,’ mompelde Fons, ‘dan laat ik de zon de gedichten uit mijn kop branden en vallen ze als letters van as neer op het papier, om daar een groots gedicht te vormen. Wacht even, dat moet ik gelijk opschrijven.’
Fons pakte potlood en papier om zijn poëtische formulering te noteren. De punt van het potlood brak echter af en vloekend wierp hij het falende schrijfgerei over zijn schouder.
Zijn blik viel op een fles rode wijn die in een plastic boodschappentas naast de houten keukentafel stond. Hij pakte de fles uit de tas en bestudeerde enige seconden het etiket.
‘Misschien helpt dit. In hetzelfde tempo als de wijn mijn lichaam binnenstroomt, stromen de gedichten via mijn hand op het papier. Zo zal het gaan.’
Fons ondernam niet nog een poging om een welklinkende gedachte op te schrijven. Hij nam de tas van de vloer, stopte daar een pen, een schrijfblok en de fles rode wijn in. Een kurkentrekker zou hij bij zijn bovenbuurvrouw, Monique, lenen. Hij verliet zijn kamer en kwam via een steile versleten houten trap op haar overloop.
Monique was een frisse, knappe en vrolijke blondine van midden in de twintig, zonder vaste mannelijke verblijfplaats. Ze was sinds een jaar afgestudeerd in Italiaanse Letterkunde. Haar helden waren Dante en Ammaniti. Tegenwoordig bracht zij haar dagen door met een saaie kantoorbaan bij de letterenfaculteit van de hoofdstedelijke universiteit.
Fons en Monique konden het goed met elkaar vinden. Een paar maanden geleden waren Fons en Monique, na een wat uit de hand gelopen etentje, bij elkaar in bed beland en hadden ze, zoals Monique het zo meisjesachtig verwoordde, ‘gehopseflopst.’ Van een liefdesrelatie was het niet gekomen. Ze bleven wel bij elkaar over de vloer komen om wat te kletsen, of een boek of dvd van elkaar te lenen.
Op de eerste verdieping woonde een kleurloze lerares Duits, die er bijna nooit was en geen contact onderhield met Fons of Monique. Omdat er daardoor, behalve Fons en Monique, nooit iemand op de tweede en derde verdieping kwam, deden de twee de deur van hun etage zelden op slot.
Fons opende de deur van Monique’s woning en liet zijn blik over de vele boeken, tijdschriften, cd’s en dvd’s dwalen, die letterlijk overal in het huis verspreid lagen. Zelfs op haar opengeslagen bed en op de wastafel lagen boeken en dvd-boxen. Dat kreeg je als er twee ‘leesjunkies’ als Fons en Monique in één pand woonden. Ze zaten elkaar op te jutten om die en die schrijvers te lezen en konden elkaars leestempo nauwelijks bijhouden. Wat een vriend van Fons ooit had doen zeggen dat ze voor de kwantiteit lazen en niet voor de kwaliteit. Maar dat vonden Fons en Monique onzin.
Fons en Monique hielden niet van het zelfde genre boeken. Fons vond dat Monique vooral van quasi diepzinnige boeken hield (Allende, Kundera) of van niemandalletjes van Saskia Noort, Simone van der Vlugt en Suzanne Vermeer. In de ogen van Monique prefereerde Fons slechts zwartgallige schrijvers, als Céline en Dostojevski. Of van ‘smeerpijpen en dronkaards’ als Bukovski en Reve.
Ze staken de draak met elkaars literaire voorkeur. Monique zei bijvoorbeeld op een keer dat ze een mooi boek voor Fons had zien liggen, ‘De bronstige dronkaard’. ‘Oh ja?,’ had Fons geïnteresseerd gevraagd. Toen hij het lachende gezicht van Monique zag wist hij dat ze hem voor de gek hield. ‘You’re taking me in the little ‘o’ again, aren’t you?’, had Fons haar lachend en bestraffend toegesproken. Omdat Monique Fons altijd erg grappig vond, had ze haar parelwitte tanden bloot gelachen. Fons had geprobeerd haar terug te pakken door te zeggen dat hij het nieuwe boek van Milan Kundera in een etalage had zien liggen, ‘De zin van het leven na de dood als je biseksueel bent, misschien’.
Monique was op haar werk. Fons vond een kurkentrekker in de keuken en stopte hem bij de andere spullen in zijn plastic tas. Hij verliet Monique’s etage en liep de trap op naar de zolderverdieping. Hij opende het raam aan de grachtkant. Via een overleden gaskachel stapte hij op de vensterbank. Zich vasthoudend aan het raamkozijn boog hij zich naar buiten om de tas, waar zo direct kunst uit moest komen, voorzichtig in de dakgoot neer te zetten. Daarna schuifelde hij, als Chuck Berry’s ‘duckwalk,’ over de warme rode dakpannen een kleine meter naar beneden. Hij plaatste de hakken van zijn zwarte leren schoenen tegen de rand van de dakgoot en ging zitten.
Fons keek tussen zijn benen door naar beneden en zag de kalende kruin van een zich voortsnellende fietser. Rechts in de verte trapten twee giechelende toeristen een waterfiets door de gracht. Nog verder naar rechts stond een lange rij mensen te wachten voor het Anne Frank Huis.
In Amsterdam kijken alleen toeristen langs de gevels omhoog. Omdat er op dit moment geen toeristen langs liepen zag niemand Fons in de dakgoot zitten.
Fons ontkurkte de tussen zijn knieën geklemde fles wijn en draaide de kurk van de trekker. Hij nam de kurk licht tussen duim en middelvinger van zijn rechterhand. Met zijn linker wijsvinger schoot hij de kurk in de richting van de twee waterfietsers, die nu voor het pand van Fons dreven. De kurk viel vlak naast hen in het water. Ze merkten de kurk niet op, omdat ze aan het tongzoenen waren.
Fons nam een slok uit de fles en zette die voorzichtig in de dakgoot. Hij nam pen en papier uit de plastic tas, die hij tot een prop kneedde en in de richting van de waterfietsers wierp. Zij zagen de witte bol vanuit hun ooghoeken naar zich toe dwarrelen. Hun blikken volgden de baan die de plastic tas gemaakt moest hebben in omgekeerde richting en troffen daar Fons, die glimlachend naar hen zwaaide. De jongen in de waterfiets riep met gebalde vuist boos iets in het Italiaans naar Fons. Omdat Fons geen Italiaans verstond, behalve: “Funicili, funicula”, kon hij niet uitmaken of de woede van de Italiaanse jongen veroorzaakt werd door het feit dat hij samen met zijn vriendinnetje betrapt was bij het zoenen, of dat zijn woede gewekt was door het feit dat Fons zojuist het milieu ernstig vervuild had.
In ieder geval had Fons hun humeur verpest, want zonder nog om te kijken trapten de twee Italiaanse geliefden nors voor zich uitkijkend hun waterfiets voort in de richting van het IJ.
Grinnikend begon Fons te dichten:
Elk mens heeft alles
Elk mens heeft niks
Van de anonieme alcoholist
Tot prinses Beatrix
Hij staarde even besluiteloos naar zijn gedicht.
‘Verdomme, dit is echt waardeloos,’ vloekte hij. Weer vloog een papierprop in de richting van Australië. Fons keek enkele minuten geconcentreerd voor zich uit en wilde net opnieuw beginnen toen er een luide lallende stem van beneden klonk. Voorzichtig keek Fons over het randje van de dakgoot naar beneden en zag een alcoholische zwerver met zijn grote paarse neus naar boven turen. In zijn hand hield hij het zojuist door Fons weggegooide gedicht.
‘Heb u dat geschreven?,’ riep de man naar boven.
‘Gooi maar in de gracht,’ schreeuwde Fons, ‘weg ermee!’
‘Ben u gek? Ik vin het hastikke mooi,’ slijmde en kwijlde de goede oude man, terwijl hij enige passen achteruit wankelde richting gracht.
‘Die is straal bezopen,’ mompelde Fons en keek het mannetje na, dat nu, na het gedicht van Fons in zijn jaszak gestopt te hebben, verder over de gracht slingerde. Met de stralend hete zon brandend op zijn oude rode kale dronken kop. Paarse neus recht vooruit. Op weg naar nieuwe avonduren.
Fons nam nog een slok wijn en probeerde zich op te laden voor een volgend gedicht. Dat moest een stuk beter worden dan het vorige, al was dat nog zo geprezen door iedereen die het ooit gelezen had. Alleen de zatlap dus. Met zijn oude rode kale dronken kop en paarse neus recht vooruit
Fons dacht even aan Monique. Hoe ze een paar maanden geleden, een paar meter onder zijn huidige zitplaats, hadden liggen vrijen. Na het wakker worden was hij niet, zoals bij andere vrouwen wel eens gebeurde, schichtig met een laffe smoes naar huis gegaan. Ze hadden de liefde, zoals het heet, zelfs onder de douche nog eens bedreven. Daarna samen met een duffe kop door het Vondelpark geslenterd. In het Vondelpark had ze nog even geslapen op een bankje, haar hoofd rustend op zijn schoot. De rest van de dag hadden ze op haar kamer zitten drinken, blowen en kletsen. Na een nachtkus op haar voorhoofd was Fons naar zijn eigen etage gegaan.
De volgende ochtend had het leven van alledag weer een aanvang genomen. Alsof ze door dat dolle weekend elkaars vriendschap hadden getoond, maar verder liever gewoon weer als egotrippers door het leven wilden blijven gaan. Zolang het bij die ene keer was gebleven was het goed en hoefden ze geen verantwoording aan elkaar af te leggen. Was het echte vriendschap of was het lafheid? Fons wist het niet. Hij nam weer een flinke teug uit de fles, die al aardig warm was geworden van het in de hete zinken dakgoot staan.
‘Een liefdesgedicht dan maar,’ grinnikte Fons en begon weer te schrijven. ‘Lieve vrouw,’ schreef hij boven aan het nog onbeschreven blad:
Waar wacht ik op?
Op jou?
Wanneer kies ik het ruime sop?
En ga ik in zee?
Met jou?
Wanneer tref ik jou?
Ik jou?
Word jij mijn ware vrouw?
Ga ik houden van jou?
Van jou?
Fons staarde even naar het gedicht en hoorde door zijn gepeins niet dat er beneden een brunette op naaldhakken aan kwam klikken. Fons frommelde ook dit gedicht tot een prop, wierp het naar beneden en nam nog een slok wijn. Toen hij de fles weer in de dakgoot zette keek hij onwillekeurig naar beneden en zag daar een beeldschone vrouw, type Sophia Loren, die zijn gedicht net als het oude zatlapje, met zijn oude rode kale dronken kop en paarse neus recht vooruit, had opgeraapt en uitgevouwen had om te lezen.
Wat bezielde de mensen vandaag?
‘Hé, weggooien dat ding!,’ riep Fons, blozend naar de nieuwsgierige schoonheid.
‘Heb jij dat speciaal voor mij geschreven, lieverd!,’ flirtte de vrouw naar boven.
Door het helicopterperspectief van Fons leken de benen van de vrouw twee keer langer dan normaal. Haar rokje leek korter. Haar blik leek smachtender.
‘Nee, in de gracht ermee!,’ schreeuwde Fons.
Lachend frommelde de vrouw het papier weer tot een prop en smeet het in de gracht, waarna ze, af en toe lachend achterom kijkend, doorliep. Fons wiste het zweet van zijn voorhoofd en vloekte. Hij was vergeten dat hij zich zo kon schamen.
‘Jezus, wat een afgang,’ sprak hij luid. Hij nam tegen de schrik nog een slok wijn uit de nu half lege fles.
Hij ging in de dakgoot staan om zich uit te rekken. Hierbij trapte hij per ongeluk zijn schrijfmap en pen naar beneden.
‘Godverdomme!,’ vloekte Fons, die zijn map en pen tussen een groep toeristen zag vallen, die blijkbaar op weg waren naar het Anne Frank Huis. Verschrikt keken ze allen naar boven en zagen daar Fons in de dakgoot staan. Een van hen schreeuwde iets naar boven. In het Spaans, zo scheen het Fons toe. Omdat Fons geen Spaans verstond, behalve: “Hey, Macarena”, gebaarde Fons dat ze op moesten rotten. De meute bleef staan. Sommigen hielden hun telefoon in de aanslag om een foto te maken.
Fons schoot in de lach, omdat hij besefte dat die toeristen daar beneden dachten met een zelfmoordenaar te maken te hebben. Hilarisch.
Hij pakte zijn fles weer uit de dakgoot, nam nog een slok en schreeuwde naar beneden: ‘Ik zit gewoon lekker in de zon! Loop maar gewoon door!’
De mensen beneden verstonden hem niet. Zij dachten met een wanhopige bezopen Amsterdammer van doen te hebben en bleven maar staan kijken en wijzen en snapten er niks van. Inmiddels groeide de groep beneden snel aan en waren ook rasechte Amsterdammers druk met elkaar in gesprek geraakt over de jongeman die daar in de dakgoot stond.
Fons begon het komisch te vinden en besloot het spelletje mee te spelen.
Weer nam hij een slok wijn en hief de armen dramatisch omhoog. De wijnfles in zijn rechterhand houdend. Als een trofee.
‘Het leven heeft geen zin!,’ schalde hij over de gracht. ‘Ik zie het niet meer zitten! Ik wil dood!,’ krijste hij. Het klonk hem in de oren als een echo van de laatste woorden van de Romeinse keizer Nero: “Qualis artifex pereo” (Wat een kunstenaar sterft er met mij…)
Fons kon zijn lachen bijna niet inhouden. Vanuit de groep mensen die even muisstil was geweest riep een oude vrouw in bloemetjesjurk, met haar hand aan haar mond, naar boven.
‘Doe het niet ongelukkige! Doe het niet!’
Zweet droop uit haar oksels. Langs de zijkanten van haar romp. Haar haren waren nat van het zweet. Ze keek naar haar weerspiegeling in het raam van een boetiek voor de nouveau riche. Wat deed Michael Jackson daar?
De steeds groter wordende groep mensen hinderde het verkeer, zodat er een kleine file aan het ontstaan was. Aan de overkant van de gracht stopten auto’s. Fietsers waren afgestapt en stonden met de fiets aan de hand gespannen te turen naar die man in die dakgoot aan die overkant.
‘Ik doe het wel,’ fluisterde Fons, ‘ik neem nog een slok,’ grinnikte en zette de fles weer aan zijn mond.
Op hetzelfde moment zag Fons uit de Prinsenstraat, aan de overkant van de gracht, tussen de kroegen ‘De Vergulde Gaper’ en ‘II Prinsen’, een politieauto aan komen rijden. Toen de auto stopte op het bruggetje over de gracht, omdat het door de verzamelde mensenmenigte niet verder kon rijden, stapten er twee agenten met portofoons in de hand uit de wagen. Gelijktijdig schoven ze met hun rechterduim de klep van hun pet wat hoger om beter in de zon te kunnen kijken. Vervolgens wrongen ze zich kordaat door de menigte naar voren.
‘Gaan we springen, jongen?,’ riep een van de twee agenten naar boven.
Fons vond het niet grappig meer en had geen zin om nog langer aan die poppenkast mee te doen. Hij antwoordde niet. Hij ging weer zitten.
Beneden op straat was het nu een rumoer van jewelste. Portofoons schetterden hun belangrijke mededelingen en iedereen praatte door elkaar heen. Het leek wel televisie.
Het kwam de politie ter ore dat die jongeman daarboven op het dak daadwerkelijk wilde springen. Ze hadden het hem duidelijk horen roepen. En bezopen was hij ook, want hij had daar gewoon staan grinniken.
Opeens riep de hele menigte: ‘Oooohh!,’ toen de nu lege wijnfles door de lucht vloog en met een luide plons in de gracht belandde. Alsof ze naar het mooiste vuurwerk in hun leven stonden te kijken.
Fons zat behoorlijk aangeschoten in de dakgoot. In de verte hoorde hij een sirene van de brandweer. Tot grote ergernis van Fons kwam het geluid dichterbij.
Toen zag hij aan de overkant van de gracht Monique van haar werk aan komen fietsen. Ja, ze was het echt. Die blonde wapperende haren, dat mooie meisje op die roze opoefiets, geen twijfel mogelijk.
Fons sprong op en op dat moment zag Monique hem in de dakgoot staan, met beneden op straat al die mensen en de politie. Inmiddels was er ook een ambulance gearriveerd. Geschrokken sprong Monique van haar fiets, smeet die tegen de brugleuning en rende naar huis. Ondertussen bleef haar blik op Fons in de dakgoot gericht. Met niet begrijpende ogen bleef ze Fons aankijken, terwijl zij zich door de menigte wrong. Monique riep iets naar hem, maar hij kon haar niet verstaan door al die door elkaar kwetterende ouwehoeren daar beneden.
Zo hard hij kon riep Fons naar beneden.
‘Er is niets aan de hand! Ik zit gewoon lekker in de zon!’
Monique kon Fons door al het lawaai niet horen.
Een agent kwam op Monique af en begon met haar te praten. Hij wees enkele malen naar boven en Monique volgde dan zijn blik en knikte. Toen rommelde zij wat in haar handtasje en haalde er een bos sleutels uit, die de agent uit haar hand griste. De agent stapte naar de deur, die hij op aanwijzing van Monique opende om richting dakgoot te marcheren.
‘Verdomme, ze komen naar boven!,’ baalde Fons luid.
Hij wilde zich omdraaien om snel naar binnen en beneden te gaan en het hele misverstand uit de wereld te helpen. Maar hij deed dat veel te wild en verloor zijn evenwicht. Wanhopig graaiden zijn handen naar een houvast dat er niet meer was. In een salto mortale viel hij achterover naar beneden.
Hij kwam keihard terecht op de stenen cirkel die de vol afgrijzen achteruit deinzende menigte voor hem gevormd had.
Monique knielde als eerste bij hem neer. Ze legde zijn heftig bloedende hoofd teder op haar linkerarm.
‘Domme jongen, wat heb je gedaan?,’ vroeg ze met een trillende stem en tranende ogen.
Prachtig schoon rood bloed druppelde uit de linker mondhoek van Fons op Monique’s arm.
‘Ik zat alleen maar lekker in de zon te schrijven,’ waren de laatste woorden van Fons.
Zij sloot zijn ogen.