Het punkmeisje

Afbeelding kan het volgende bevatten: 1 persoon

‘Je weet nog niet eens hoe ik heet, hè?,’ vroeg zij.

‘Nee,’ zei hij, ‘hoe heet je eigenlijk?’

‘Kuifje. Mijn vrienden noemen me Kuifje.’

‘Is dat je echte naam, Kuifje!?’

‘Nee, natuurlijk niet, slimpie.’ Ze giechelde. ‘Mijn vrienden noemen me zo, omdat ik altijd een wit hondje bij me had, dat nu dood is.’

‘O, dus niet vanwege je hanenkam?’

‘Nee, een hanenkam is toch geen kuif? Dan hadden ze me wel kippetje genoemd. Maar dat klinkt niet.’

‘Je bedoelt haantje,’ vroeg hij.

Kuifje keek hem niet-begrijpend aan.

‘Haantje,’ verduidelijkte hij en wees met zijn grote fles bier naar haar hanenkam.

Ze probeerde omhoog te kijken, naar haar hanenkam, maar dat lukte niet, omdat die boven op haar hoofd zat.

“Het punkmeisje,” weekwinnaar week 44 op 120w.nl, november 2020. Schrijfthema voor week 44: kuif.

Hoe ik als 15-jarige jongen niet in de hotelkamer van Billy Preston belandde

Mijn ouders profileerden zich in mijn jeugdjaren regelmatig als hardcore gereformeerde opvoeders. Mijn oudere broer, oudere zus en ik hadden daar zo nu en dan onder te lijden, maar achteraf gezien deden wij over het algemeen toch waar we zelf zin in hadden. Met een beetje goede wil kun je misschien ook zeggen dat mijn ouders in onze tienerjaren de teugels al wat lieten vieren en dat we daarom van hen de ruimte kregen om “te doen waar we zelf zin in hadden”. De waarheid zal wel ergens in het midden liggen, zoals zo vaak in het leven.

In 1981, het jaar waarin dit spannende verhaal speelt, was ik een keurige jongen van vijftien jaar oud. In mijn herinnering deed ik weinig fout; ik doorliep met speels gemak het VWO, masturbeerde niet veel meer dan mijn leeftijdgenoten, was een fervent hardloper, rookte nog niet en was pas sinds korte tijd elke vrijdagavond dronken. Dit laatste feit speelde zich elke week af op de zolderkamer van mijn toenmalige boezemvriend Hans Baaij, omdat zijn gereformeerde ouders (ja, Hans was ook in het bezit van twee ouders die zich regelmatig als hardcore gereformeerde ouders profileerden) elke vrijdagavond moesten repeteren voor het kerkkoor van de een of andere gereformeerde gemeente in de wereldstad Beverwijk en pas thuiskwamen nadat wij naar de plaatselijke disco waren vertrokken.

Als we om een uur of half twee ’s nachts in onze respectievelijke ouderlijke woningen terugkeerden, lagen de ouders van Hans al op één oor. Dat laatste was ook altijd het geval bij mijn moeder. Mijn vader echter stond mij vaak nerveus bij de achterdeur op te wachten om te kijken hoe dronken ik was. In de loop der tijd slaagde ik erin om met gebruik van weinig woorden, en in opperste concentratie te focussen op het maken van grote stappen in de richting van de trap en mijn slaapkamer, de achterdochtige blikken van mijn vader te ontwijken. Ik gaf hem daarmee de indruk dat ik niet zo dronken was als hij vermoed had. Iedereen blij (behalve ik als ik de volgende ochtend met een kater wakker werd).

In de jaren tachtig van de vorige eeuw kon je nog als kleuter naar de slijter gaan en met een fles whisky naar buiten lopen. Dit betekende voor Hans Baaij en mij dat we om de beurt elke week drank konden inslaan bij de dorpsslijter om mee in te drinken op de zolderkamer van Hans. We hadden niet veel geld dus waren we veroordeeld om de allergoedkoopste citroenjenever, bessenjenever, port en andere smerige drankjes bij de dorpsslijter te kopen. Vaak genoeg hield ik bij het achteroverslaan van het aangeschafte alcoholische bocht met twee vingers mijn neus dicht, zo smerig was het bocht dat ik van mezelf moest drinken om vrolijker te worden dan ik al was.

Het kwam regelmatig voor dat de ingeslagen drank zo smerig was dat die gelijk weer naar buiten kwam zetten. Gelukkig beschikte de zolderkamer van Hans Baaij over een wasbak die we als kotsteiltje konden gebruiken. Met een beetje mazzel kwam bij het kotsen de avondmaaltijd niet mee naar buiten. Als dat wel het geval was moest je uitkijken dat de wasbak niet overstroomde tijdens het kotsen. Ook kon het zo zijn dat je dan minuten bezig was om met een vork je kots door het afvoerputje te prakken. De aanwezigheid van de vork bij de wasbak laat goed zien dat een mens door schade en schande wijs wordt en niet andersom, als je begrijpt wat ik bedoel. Oefening baart gelukkig kunst, waardoor we er door de tijden heen steeds beter in slaagden om de meest smerige alcoholische brouwsels binnen te houden.

Op de zolderkamer van Hans luisterden we naar muziek uit de jaren zestig, zoals The Beatles, The Rolling Stones en The Doors. Omdat we nog zo jong waren konden we geen oude hippies zijn en dat bleek onder meer uit het feit dat we ook naar eigentijdse muziek luisterden zoals Joy Division en The Cure. Hans en ik hadden het geluk dat we in een tijd leefden dat er zelden iets op de televisie te zien was wat de moeite waard was. In die zin is er weinig veranderd, behalve dat het aanbod van oninteressante televisieprogramma’s in de loop der jaren enorm is toegenomen. Internet en mobiele telefoons lagen nog in een ver verschiet, dus hadden we alle tijd om onze geest te verruimen met de boeken van Sartre en Camus, Dostojevski en Kafka, Bukowski en Hemingway. Al hadden we willen ontlezen, ontlezen was feitelijk onmogelijk omdat we te veel tijd hadden die gevuld moest worden. Televisie overdag was er niet. Er stond vaak muziek aan, maar daar kon je gemakkelijk bij lezen. Jongeren gingen in die tijd nog vaak bij elkaar op bezoek in plaats van vriendschappen te onderhouden door middel van sociale media. Was vroeger alles beter? Nee, het ene wel en het andere niet.

Je zult begrijpen dat er een causaal verband bestond tussen onze muzikale en literaire voorkeur en onze fascinatie voor veel drinken. We woonden in de polder en waren in veel opzichten net zo groen als het gras dat ons dorp omringde. Dit betekende dat het gebruiken van drugs er voorlopig nog niet in zat.

Rond 1981 was het tijd voor een volgende stap. Niet alleen luisteren naar onze favoriete muziek op onze slaapkamers en elke vrijdagavond op de zolderkamer van Hans aan vloeibare automutilatie doen, we wilden ook wel eens onze helden in het echt zien. De financiële middelen om die droom uit te laten komen kwamen met het klimmen der jaren steeds meer binnen ons bereik: we kregen jaarlijks meer zakgeld en verdienden inmiddels ook geld als vakkenvuller bij de lokale supermarkt of met het lopen van een folderwijk.

Over het bezoeken van een popconcert viel met onze ouders niet te discussiëren. Volgens onze ouders waren popmuzikanten goddeloze drugsverslaafden die hun verslaving bekostigden met de opbrengst van de kaartverkoop bij concerten. Naar een concert gaan betekende in hun ogen daarom het rechtstreeks faciliteren van het drugsgebruik van de muzikanten die optraden en daarmee direct of indirect de jeugd op het slechte pad brachten. Onze ouders deden er alles aan om een voorbeeldfunctie voor ons te vervullen die veel beter was dan die van gedrogeerde rockmusici: zij dronken hoogstens een glas wijn op een verjaardag en vervulden trouw vijf dagen per week de rol van loonslaaf in fabriek of school. Op 15-jarige leeftijd keken we vanzelfsprekend meer op naar onze zelfgekozen helden dan de ons door de natuur opgedrongen opvoeders.

Achteraf was 1981 het laatste jaar waarin  onze ouders ons konden weerhouden van concertbezoek. Al een jaar later gingen we naar The Rolling Stones in de Rotterdamse Kuip en The Cure in Muziekcentrum Vredenburg in Utrecht.

Het toeval  wilde dat de christelijke radio- en televisieomroep de NCRV op 23 mei 1981 in het zalencomplex van het Rotterdamse Ahoy van tien uur in de ochtend tot tien uur in de avond het grote NCRV-festival zou houden. Dit leek onze ouders de ideale mogelijkheid om het onaangename met het nuttige te verenigen; Hans en ik zouden naar een heus popfestival mogen gaan, maar omdat het concert plaatsvond onder de auspiciën van de christelijke NCRV was de kans in hun ogen klein dat er drugsgebruikende artiesten zouden optreden, of dat er drugsgebruikende tieners rondliepen in het Ahoycomplex.

Als je naar de line up van het NCRV-festival kijkt kom je vooral de namen van inmiddels totaal vergeten acts tegen. Nederlandse acts voerden de boventoon omdat die vanzelfsprekend het goedkoopst te boeken waren: de uit Nederlandse Molukkers bestaande band Massada, de ruig rockende New Adventures uit Winschoten, De Haagse Urban Heroes en The Mo uit Delft. Iets beroemder waren de acts Earth and Fire met daarin zangeres Jerney Kaagman, die een jaar eerder een grote internationale hit scoorden met het nummer ‘Weekend’ en de symfonische rockgroep Kayak.

De concerten van de Nederlandse acts, die vooral overdag plaatsvonden konden ons maar weinig bekoren. Het wachten was op twee grote internationale acts die we wel interessant vonden: Van Morrison, de Noord-Ierse zanger en muzikant die in de jaren zestig furore had gemaakt met de band ‘Them’ en een wereldhit scoorde met het opzwepende nummer ‘Gloria’ en de christelijke Amerikaanse soul- en rockmusicus Billy Preston, die niet alleen wereldhits scoorde als zanger maar vooral bekend werd als de organist die rond 1970 met The Beatles en The Rolling Stones had opgetreden en zelfs te horen was op het album ‘Let it be’ van The Beatles. De Beatles single ‘Get back’ werd in maart 1969 zelfs uitgebracht met als artiestennaam The Beatles with Billy Preston. Ook is Billy Preston te horen op de eerste vijf albums die The Rolling Stones in de jaren zeventig uitbrachten, van het album ‘Sticky Fingers’ tot en met het album ‘Black and Blue’.

Het was een uur of half acht in de avond en ik stond met Hans midden in het grote Sportpaleis te wachten op het concert van Billy Preston. Om wat voor reden dan ook duurden het ombouwen van het podium en de daaropvolgende soundcheck eindeloos lang.

“Ik ga even kijken of ik zonder problemen achter de coulissen kan komen,” zei ik tegen Hans. “Misschien kan ik een praatje met Billy Preston maken.”

“Dat lukt je nooit,” zei Hans.

“Het duurt blijkbaar nog even voor het concert van Billy Preston begint,” vervolgde ik tegen Hans. “De beveiliging lijkt hier weinig voor te stellen en niet geschoten is altijd mis.”

Hans keek me met grote ogen verschrikt aan en mompelde dat hij niet zou durven mee te gaan.

“Oké, dan zie ik je straks wel weer,” zei ik en liep naar de dranghekken van ruim een meter hoog die de zaal van de wielerbaan scheidden, die in die tijd nog de zaalvloer omringde.

Heel geniepig ging ik eerst met mijn rug naar de dranghekken bij de wielerbaan staan, zodat het niet zo erg zou opvallen als ik in een halve draai mijn benen over het dranghek zou werpen en op de wielerbaan zou komen te staan.

Op de wielerbaan liep allerlei voetvolk: medewerkers van Ahoy, de NCRV, een enkele beveiligingsbeambte en ook mensen zonder badge of duidelijke functie. Als mij op de wielerbaan gevraagd zou worden wat ik daar deed zou ik zeggen dat ik een medewerker van Ahoy was en wat kabels moest ophalen die nodig waren voor het concert van Billy Preston. Je moet weten dat ik in 1981 al mijn huidige lengte had, 1.86 meter, en daardoor niet het uiterlijk van een ondeugend pubertje had.

Actie! Ik zwiepte mijn benen over het dranghek en zodra ik op de wielerbaan beland was beende ik gedecideerd en zonder ook maar iemand aan te kijken in de richting van de rechterkant van het podium. Ik werd door niemand tegengehouden of aangesproken. Bij de rechterkant van het podium aangekomen bleef ik even staan om een blik te werpen op wat er achter het podium gebeurde. Af en toe waren er roadies te zien die met kabels en instrumenten in de richting van het podium liepen. Verder was het rustig. Het viel me op dat de roadies allemaal uit een gang kwamen die naar de rechterkant van de krochten van het Sportpaleis leek te lopen. Ik dacht Eureka! toen ik een bordje met daarop het woord ‘kleedkamers’ en een pijl naar rechts zag. Daar moest ik zijn.

Zonder enig probleem liep ik naar de gang en sloeg die rechtsaf in. De gang leek in een soort halve bocht gebouwd te zijn, waardoor je niet naar het einde van de gang kon kijken. Verder weet ik nog dat het een witte betonnen tunnel was met zwarte strepen op de vloer. Ik liep verder de tunnel in, kwam nog een enkele roadie tegen en was opeens aan het eind van de gang aangekomen waar de grote Billy Preston op een grote rolkoffer zat die wordt gebruikt om apparatuur in te vervoeren. Naast hem zat een man die later de manager van Billy Preston bleek te zijn, Joyce Moore.  

Aangezien het bijna veertig jaar geleden is dat de gebeurtenissen die ik hier beschrijf plaatsvonden kan ik niet beweren dat ik mij het gesprek met Billy Preston en zijn manager letterlijk kan herinneren. Wel weet ik nog dat ik daar achter in de gang in de coulissen van het Sportpaleis Ahoy maar liefst een half uur met de twee in gesprek was.

Ik weet nog dat ik Billy Preston uitvroeg over zijn samenwerking met The Beatles en The Rolling Stones en dat Billy Preston vooral veel lachte en een smakelijke anekdote vertelde over een avondje stappen met John Lennon in het Londen van 1969. Ik vroeg en kreeg een handtekening. Die handtekening koester ik nog steeds, al zijn inkt en papier inmiddels flink verkleurd.

Vlak voordat Billy Preston het podium op moest vroeg hij mij of ik zin had om na het concert met hem mee te gaan naar zijn hotel in Amsterdam. Volkomen naar waarheid, maar achteraf een beetje naïef, zei ik tegen Billy Preston dat ik na het laatste concert door mijn ouders met de auto zou worden opgehaald en dus niet mee kon naar het hotel in Amsterdam. Mobieltjes om te overleggen met mijn ouders bestonden nog niet, maar om een nacht door te brengen in de hotelkamer van Billy Preston in Amsterdam zou door mijn ouders vast niet goedgekeurd worden, al was Billy Preston nog zo christelijk.

Billy Preston moest op. We schudden handen ten afscheid en liepen samen naar het podium. Billy Preston beklom het trappetje naar het podium, waarna al snel een luid applaus en gejoel van het publiek te horen was. Ik liep linksaf de wielerbaan op en klom op dezelfde plek als de heenweg over het dranghek de zaal in. Ik vond Hans al snel en hij kon zijn oren niet geloven toen ik hem vertelde dat ik een half uur met Billy Preston had kunnen kletsen. Als bewijs liet ik de handtekening zien die hij enkele seconden vol ongeloof en ontzag bekeek.

Van het concert van Billy Preston weet ik nog dat hij de grote hits uit zijn solocarrière ten gehore bracht. Een jaar eerder had Billy Preston twee grote wereldhits gescoord samen met de zangeres Syreeta: ‘It will come in time’ en ‘With you I’m born again’. Het voor zijn moeder geschreven ‘You are so beautiful’ ontbrak niet.

Het had bij deze anekdote kunnen blijven als dit verhaal niet nog een onverwachte staart had gekregen.

Pas na de dood van Billy Preston op 59-jarige leeftijd in 2006 bleek dat Preston al in de jaren zeventig verslaafd was geraakt aan cocaïne. In de jaren die volgden zou hij ook zijn hart en ziel verliezen aan crack roken en alcoholisme. Daar hadden mijn ouders achteraf toch misgeschoten door hun vertrouwen te geven aan de artiesten die optraden op het NCRV-festival in 1981. Verder heeft Billy Preston zijn hele leven geprobeerd om zijn homoseksualiteit verborgen te houden, wat leidde tot ernstige geestelijke problemen. Een leugen leven gaat meestal niet een leven lang goed. Tot bovenmaat van ramp werd Billy Preston in 1991 gearresteerd, omdat hij een 16-jarige jongen naar zijn huis in Malibu had gesleept en gedrogeerd. Voordat de jongen door Billy Preston seksueel misbruikt kon worden wist de jongen te ontsnappen.

Toen dit laatste nieuws bekend werd belde Hans Baaij nog dezelfde dag op: “Daar ben je in 1981 toch mooi de dans ontsprongen. Weet je nog dat Billy Preston aan jou had gevraagd of je zin had om de zaterdagnacht na het festival bij hem in de hotelkamer door te brengen? Wie weet wat er gebeurd zou zijn als je met hem was meegegaan! Je was een erg mooie jongen.”

In 1991 was ik een mooi jonge God van 25, dus dat “was” van Hans liet ik hem direct corrigeren. Ik liet Hans merken dat ik mijn christelijke opvoeding niet onopgemerkt voorbij had laten gaan. “Hans,” zei ik, “oordeel niet opdat gij niet veroordeeld wordt, Matteüs 7:1-6.”

Vandaag is het bijna veertig jaar geleden dat mijn ontmoeting met Billy Preston plaatsvond. Ik zal hem blijven herinneren als een groot muzikant en een zeer sympathiek mens. De handtekening die ik van hem kreeg bewaar ik als een kleinood.

Hoe ik Martin Bril op het bestaan van zijn website moest attenderen

Het werk van Martin Bril leerde ik rond 1990 kennen. Ik las zijn stukken in ‘Vrij Nederland’ en luisterde naar zijn optredens in radio uitzendingen van de VPRO. Wat mij in hem intrigeerde was behalve zijn werklust, energie en rock ’n roll levensstijl het feit dat hij slechts zes jaar ouder was dan ik en hard op weg was om een “echte” schrijver te worden. Dat laatste ambieerde ik ook.

In die tijd dacht ik dat een levensstijl met als basis ingrediënten drank en sigaretten een garantie was voor een gelukkig en swingend leven. Later kwam ik er net als Martin Bril achter dat een fixatie op het gebruik van genotsmiddelen uiteindelijk tot het afglijden naar een afgrond kan leiden. Nu weet ik dat elk mens het wiel opnieuw moet uitvinden als het om de zoektocht naar geluk gaat. Zelfdestructie en automutilatie horen daar niet bij.

Het debuut in boekvorm van Martin Bril was het boek ‘Arbeidsvitaminen’ (1987) dat hij samen schreef met Dirk van Weelden, die hij ontmoet had tijdens zijn niet afgemaakte studie filosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Halverwege de jaren tachtig was het duo naar Amsterdam verhuisd waar “het” allemaal gebeurde. Bril begaf zich in de kringen waar ook kunstenaar Rob Scholte en schrijver Joost Zwagerman deel van uitmaakten. Dirk van Weelden hield er een gezonde levensstijl op na en ontpopte zich tot een fervent lange afstandsloper. Vrienden en geliefden hoeven geen kopieën van elkaar te zijn.

‘Arbeidsvitaminen’, met als ondertitel ‘Het ABC van Bril & Van Weelden’, kocht ik in 1991, toen de tweede druk van het boek als Bezige Bij Pocket verscheen. Op de achterkant van het boek valt te lezen: “In alfabetische volgorde krijgt de lezer meer dan 150 teksten, levensbeschrijvingen, interviews, gedichten, essays, verhalen, dialogen, liedjes, overpeinzingen en anekdotes te verwerken”.

Ik genoot van het originele boek, mede omdat het schrijversduo het boek had geschreven op een etage in een zijstraat van de Dappermarkt, alwaar ik aan het begin van de jaren negentig op de derde etage van de Dapperstraat 5 een gehorige en vervallen etage bewoonde. Op de begane grond bevond zich een dierenwinkel waarvan de exotische geuren van allerlei dieren en hun uitwerpselen door de kieren van het gebouw tot mijn woning reikten.

Bril & Van Weelden schreven in hun boek over buurtgenoten die je elke dag over de markt kon zien lopen, zoals Wampie, een moddervette, poeslieve alcoholist van Surinaamse afkomst die waarschijnlijk al jaren het tijdelijke voor het eeuwige verwisseld heeft.

In de jaren na het lezen van ‘Arbeidsvitaminen’ bleef ik het werk van Martin Bril volgen.

Internet bestond net. We praten over 1995? 1996? De zoekmachines die toen gebruikt werden waren die van Yahoo of Altavista. Google bestond nog niet. Ik denk dat je de begindagen van het internet moet hebben meegemaakt om te weten hoe langzaam, klein en onbenullig het internet toen was. Ik was echter dolblij met het nieuwe fenomeen omdat ik niet meer voor elk feitje voor een artikel een fietstocht naar de bibliotheek moest maken en bovendien gratis binnen een half uur een liedje kon downloaden.

Surfen over het web is vanzelfsprekend inherent aan internetpret. Een duif schijt je raam onder en binnen enkele seconden beschik je over de volgende informatie: “Duivenpoep is gevuld met schimmels, bacteriën, virussen en parasieten. Histoplasmose, een van de meest voorkomende, is een schimmel die van alles kan veroorzaken variërend van lichte griepachtige symptomen tot longontsteking, bloedafwijkingen, en zelfs de dood”. Boeiend!

Op een dag typte ik uit nieuwsgierigheid “Martin Bril” in de zoekbalk. Het was raak. Martin Bril werd vermeld op internet. Ik zou bij God niet meer weten wat de naam van de site was die bovenaan in de lijst van mijn zoekmachine stond, maar het leek of Martin Bril een eigen website had. Ik klikte met mijn muis op het webadres. Op het scherm verscheen een foto van Martin Bril met een zonnebril op het hoofd, sigaret in de hand, onder de foto een korte biografie, alle titels van zijn gepubliceerde werk, etc.

De site was echter niet om aan te zien. Extreem lelijke vormgeving sprong het meest in het oog. Kleuren die vloekten. Niet om aan te zien. Het e-mailadres van Martin Bril stond ook op de site, dus ik mailde hem zoiets van: “Ik ben een grote fan blabla, maar zou je niet wat meer tijd besteden aan de vormgeving van jouw site?” Binnen een paar minuten kreeg ik een zeer kort mailtje terug van Martin Bril: “Heb ik een site?”

Martin Bril had nog geen eigen website en “zijn” website was de creatie van een enthousiaste fan die zonder twijfel geen professioneel webdesigner was. Wat mij vooral verbaasde was het feit dat Martin Bril blijkbaar nog nooit zijn eigen naam op internet had opgezocht, want had hij dat wel gedaan dan was hij “zijn” website ongetwijfeld tegengekomen. Ik kreeg de slappe lach en het duurde lang voor ik kon stoppen met lachen.

De ster van Martin Bril zou nog een kleine vijftien jaar rijzen en daarna zijn supernova beleven in de vorm van slokdarmkanker. R.I.P. Martin Bril.

Het Lotusmeisje

2020 Lotus Evora GT410 Sport review

Een kwart eeuw geleden trad ik in het huwelijk met een vrouw uit Memphis die ik had leren kennen in Osho Tapoban, een meditatiecentrum in de Nepalese hoofdstad Kathmandu. Omdat ik voor de eerste keer in mijn leven het gevoel had “de ware” ontmoet te hebben had ik er geen enkele moeite mee om binnen enkele weken in gemeenschap van goederen met haar te trouwen. Ik verwelkomde mijn geliefde in mijn afbetaalde villa in Toscane en liet haar rijden in mijn met 200.000 dollar cash betaalde Lotus Evora GT410. Binnen enkele maanden ontpopte mijn vrouw zich tot een nymfomane heks. Een scheiding bleek onvermijdelijk. Ik mocht het huis houden. Mijn ex scheurde met de Lotus Evora GT410 uit mijn leven.

120w.nl. Schrijfthema voor week 43: lotus.

Hoe Heleen van Royen 2 keer mijn held werd (Met een naschrift van Heleen van Royen)

Afbeelding kan het volgende bevatten: tekst

Heleen van Royen verscheen in het jaar 2002 op 37-jarige leeftijd als een komeet aan het Nederlandse literaire firmament. Hoewel haar debuut ‘De gelukkige huisvrouw’ al in het jaar 2000 was uitgebracht werd het boek pas twee jaar later een enorme hit. Iedereen hield opeens van deze knappe, onstuimige, zelfverzekerde, welbespraakte vrouw. Dat ze getrouwd was met de krullenbol Tom van Royen, de middelmatige televisiepresentator met een klein spraakgebrek, wekte verbazing, maar werd haar vergeven. Op de een of andere manier vormde haar losbandige imago het excuus voor haar onbegrijpelijke partnerkeuze.

            Het tempo en het schijnbare gemak waarmee Heleen van Royen door de media van literaire publiekslieveling in semi-nymfomane, neo-feministische schrijfster van erotische pulp werd getransformeerd doet geen sterveling verlangen naar roem. Zodra je het publieke domein betreedt ben je blijkbaar vogelvrij.

            Waarom zal Heleen van Royen voor mij – ondanks “alles” – altijd een held blijven? Daar heb ik twee goede redenen voor.

            Op 10 januari 2004 schreef Heleen van Royen in haar column in ‘Het Parool’ over een gesprek dat ze na afloop van het ‘Groot Dictee der Nederlandse Taal’ in een café had gevoerd met één van de toenmalige kopstukken van de Partij van de Arbeid, huisarts en vader van twee kinderen Rob Oudkerk. Rob Oudkerk had tijdens dit gesprek tegen haar opgeschept over zijn cocaïnegebruik. Ook vertelde Rob Oudkerk een smakelijke anekdote over hoe hij door de gemeentelijke commissie Integriteit van de gemeente Amsterdam – Oudkerk bekleedde destijds ook de functie van wethouder in Amsterdam. In zijn portefeuille zaten onder meer onderwijs en jeugd – een waarschuwing had gekregen vanwege het onder werktijd pornosurfen op computers van de gemeente.

            Het allermooiste verhaal had de vader van twee kinderen, huisarts en wethouder Rob Oudkerk voor het laatst bewaard. Hij liet zich regelmatig op een “afwerkplaats” aan de Theemsweg in de buurt van treinstation Amsterdam Sloterdijk voor een paar tientjes pijpen door illegaal in Nederland verblijvende Oost-Europese heroïnehoertjes.

            Het was volgens Rob Oudkerk vanzelfsprekend dat deze stoere verhalen onder OSM (Ons Soort Mensen) moesten blijven, want het klootjesvolk zou toch niets begrijpen van de rock ’n roll lifestyle van de jetset van de grachtengordel.

            Heleen van Royen nam een moedig besluit en besloot na een begrijpelijke aarzeling (wie vindt het fijn om een klikspaan te zijn?) om een paar weken na haar gesprek met Rob Oudkerk de inhoud van het gesprek in haar column in ‘Het Parool’ openbaar te maken.

            Rob Oudkerk deed een tot mislukken gedoemde halfslachtige  poging om zijn goede naam te redden, maar zijn scheve schaatsen waren in geen miljoen jaar meer recht te buigen. Zijn politieke carrière was voorbij. Zijn huwelijk liep op de klippen. In welke mate het vertrouwen van zijn patiënten in huisarts Rob Oudkerk beschadigd was valt alleen maar te raden.

            Ik heb nooit begrepen waarom Rob Oudkerk uit schaamte niet nog dezelfde maand een enkele reis Bordelië heeft genomen. Schaamte was Rob Oudkerk blijkbaar vreemd. Hij was nog met grote regelmaat te bewonderen in talkshows op de televisie. Een bord voor zijn voor zijn kop was daarbij niet zichtbaar.

            De “afwerkplaats” aan de Theemsweg in de buurt van station Amsterdam Sloterdijk werd gesloten. Zonder twijfel hebben de seksuele driften van Rob “OSM” Oudkerk elders onderdak kunnen vinden. Dat  zijn vrouw en twee kinderen dat dak niet met hem wilden delen mag geen verwondering wekken.

            Op zaterdag 25 augustus 2002 kon niemand weten welke onsmakelijke rel anderhalf jaar later Nederland tijdelijk in zijn ban zou houden. Mijn hoogzwangere vrouw en ik flaneerden over de Uitmarkt ter hoogte van het Van Gogh Museum en het Sweelinck Conservatorium door de Paulus Potterstraat langs de marktkraampjes van verschillende Nederlandse uitgeverijen. De blik van mijn lief viel bij het kraampje van Uitgeverij Vassallucci op een grote stapel exemplaren van ‘De gelukkige huisvrouw’. Achter de stapel boeken zat een goed gehumeurde Heleen van Royen met de benen over elkaar geslagen op een klapstoeltje.

            Mijn vrouw pakte het bovenste boek van een stapel “gelukkige huisvrouwen” en begon aandachtig de achterflap van de bestseller van het jaar te lezen.

            ‘Het is een echte aanrader, hoor,’ begon Heleen van Royen haar verkooppraatje. ‘Zeker voor jou.’ Ze knikte in de richting van de bolle buik van de vrouw die mijn eerste kind droeg. ‘Je hoeft niet bang te zijn voor een kraambedpsychose zoals ik die heb gehad,’ vervolgde ze. ‘Dat komt maar per één of twee van de duizend bevallingen voor.’

            ‘Ik wil het boek graag lezen,’ zei mijn vrouw tegen Heleen van Royen, ‘maar mijn man is een parttime snob en zegt dat het geen echte literatuur is. Hij wil het daarom niet voor mij kopen. Ik moet het maar lezen als ik er toevallig tegenaan loop in de bibliotheek.’      

            Ik keek verbaasd naar mijn vrouw. Wij hadden dit gesprek nooit gevoerd! Het was niet de eerste keer dat ik getuige was van hoe mijn vrouw vanuit het niets een rol overtuigend kon spelen zonder dat haar doel voor mij duidelijk was.

            ‘Dan krijg je het boek van mij,’ zei Heleen van Royen.

            Nu was het doel van mijn vrouw mij wel duidelijk.

            Heleen van Royen pakte het exemplaar van ‘De gelukkige huisvrouw’ uit de handen van mijn vrouw, sloeg het boek open bij de zogeheten Franse titelpagina en hield een grote rode Permanent-marker van het merk Kores in de aanslag.

            ‘Wat is je naam?’ vroeg ze en nadat mijn vrouw haar naam had genoemd schreef ze in een vlot tempo de datum, 25 augustus 2002, een opdracht, “Voor Natasha a.s. moeder suc6” en haar handtekening op de pagina. Daarna overhandigde ze het boek met een joviaal gebaar aan mijn vrouw.

            Ik kon alleen maar schaapachtig naar Heleen van Royen lachen, terwijl ik besefte weer eens door mijn vrouw in een ongemakkelijke situatie te zijn gebracht.

            ‘De volgende keer niet meer zo krenterig zijn, hè?’ sprak Heleen van Royen mij als een stout schooljongetje toe.

            Op 17 mei 2003 was ik één van de allereerste kopers van Heleen van Royen’s tweede roman ‘Godin van de jacht’. Het was duidelijk dat ik tegenover Heleen van Royen iets goed te maken had.

Naschrift:

Nog dezelfde dag dat dit stukje werd geplaatst op de website ‘hoemannendenken.nl’ (11 juli 2017)  stuurde ik Heleen van Royen een berichtje met een link naar het stukje. Haar reactie: “Er zitten wat feitelijke onjuistheden in, maar al met al: leuk stukje, Peter. ;-).”

Hoe ik van Thomas Rosenboom’s roman ‘Gewassen vlees’ stomtoevallig een bestseller maakte

Het was na de verhalenbundel ‘De mensen thuis’ (1983), die bekroond werd met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs, een aanmoedigingsprijs voor literatuur, ingesteld door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en de literaire thriller ‘Vriend van verdienste’ (1985) voor de liefhebbers van Nederlandse literatuur duidelijk dat we met de komst van Thomas Rosenboom te maken hadden met het verschijnen van een uniek nieuw talent.

Carel Peeters schreef in Vrij Nederland over ‘De mensen thuis’: “Het is een angstig debuut. Hoe moet dat verder met een jonge schrijver die zo duidelijk de neigingen van een virtuoos vertoont: tevreden met zijn eigen kunnen, geen spoor van twijfel?” Thomas Verbogt noemde de opvolger ‘Vriend van verdienste’ in de Arnhemse Courant “een beangstigend fraai boek.” Aad Nuis in de Volkskrant over hetzelfde boek: “De voornaamste kracht van het boek is een merkwaardige, slaapwandelende trefzekerheid, die je bijvoorbeeld ook in het vroege werk van Reve vindt.”

Het mag dan ook geen wonder heten dat er reikhalzend werd uitgekeken naar het derde boek van Thomas Rosenboom. Jaar na jaar verstreek, maar een nieuw boek van Thomas Rosenboom kwam maar niet. De geruchtenmachine kwam op gang. Thomas Rosenboom zou zich in een gruwelijk writer’s block bevinden. Volgens anderen was hij juist bezig aan een magistrale roman die zijn eerste twee boeken tot kinderspel zouden doen verbleken.

Het duurde tot februari 1994 dat de langverwachte tweede roman van Thomas Rosenboom zou verschijnen, met de intrigerende titel ‘Gewassen vlees’. Naar later bleek was hij al in 1983 aan de roman begonnen. De roman zou zich afspelen in de 18e eeuw, gedurende de Friese ongeregeldheden rond het Pachtersoproer tijdens het bewind van stadhouder Willem IV van Oranje-Nassau en het beleg van Bergen op Zoom in de Oostenrijkse Successieoorlog. Het boek zou maar liefst 732 pagina’s tellen. Het taalgebruik zou van een ongekende schoonheid en originaliteit getuigen. De hooggespannen verwachtingen (vergeet niet dat men negen jaar op de opvolger van ‘Vriend van verdienste’ had moeten wachten) zouden volledig uitkomen.

Nog voordat het boek in de winkel lag verschenen zeer lovende recensies in dag- en weekbladen. Rob Schouten in de Trouw van 17 februari 1994 over de schrijver Rosenboom: “Hoe je zijn werk ook benadert, filosofisch of psychologisch, het belangrijkst is de inzet van de schrijver voor wie het schrijven een bezeten tijdverdrijf is. Nabokov was zo’n schrijver, Vestdijk ook, Thomas Mann tot op zekere hoogte. Ook Thomas Rosenboom (1956) behoort tot het type.” Even verderop in het artikel over de hoofdpersoon van ‘Gewassen vlees’ de Friese burgemeesterszoon Willem Augustijn van Donck: “Zulke blasfemische-façade personages doen denken aan het schokkendste van Sade en Huysmans.” Schouten eindigt zijn recensie met een oordeel over de roman als geheel: “Intussen is dit product van monnikenwerk wel degelijk een duivels knap boek waarin iets over de smalle marges tussen galanterie en seksuele deviatie valt te leren. Een roman die voor de schrijver misschien een haast maniakaal spel met de stof moet zijn geweest, voor de lezer een fascinerend raadsel van de verbeelding is geworden.”

Alle kritieken van ‘Gewassen vlees’ waren uiterst lovend. Maar hoe zag het boek eruit? Een dikke roze pil met op de voorkant een van achteren afgebeelde jonge hurkende voluptueuze naakte vrouw. Onmogelijk om te zeggen of de vrouw knap of lelijk was. Het omslag was ontworpen door J. Tapperwijn, de illustratie was van Teunn.

Ik kon eigenlijk niet wachten om het boek te lezen maar besloot te wachten met de aanschaf van het boek tot donderdagavond, 24 februari 1994, de avond waarop Thomas Rosenboom vanaf 19.30 uur zijn nieuwe boek zou signeren in Boekhandel Athenaeum aan het Spui in Amsterdam.

Op donderdagavond 24 februari 1994 parkeerde ik mijn fiets om een uur of zeven in het kleine fietsenrekje dat voor Boekhandel Athenaeum geplaatst was. Het was ijskoud en ik was alleen. Ik had niemand kunnen enthousiasmeren om samen met mij in de bittere kou de tocht naar het Spui te maken om een paperback van 65 gulden te kopen en laten signeren. 65 gulden was in die tijd veel geld voor een boek, zeker voor een paperback.

Nadat ik mijn fiets op slot had gedaan betrad ik de boekwinkel. Er bevonden zich buitengewoon weinig mensen in de winkel. Als er ergens in de stad een signeersessie was waar ik bij wilde zijn zorgde ik er altijd voor om ongeveer een half uur voor aanvang van de signeersessie aanwezig te zijn. Dan had ik ruim de tijd om de omgeving in mij op te nemen of eventueel, bij extreme drukte, een goede plaats in de wachtrij voor de signerende schrijver te bemachtigen. Op deze avond was dat niet nodig.

Met zijn rug naar de kassa stond de inkoper van Athenaeum Bas Senstius boeken te sorteren. Bas kende ik goed omdat hij eind jaren tachtig drumde in de band ‘The White Hotel’, een band die opgericht was door mijn broer, de zanger-gitarist Johan Visser, en waarin ik basgitaar speelde. De band was inmiddels al lang ter ziele gegaan, maar de vriendschappen waren gebleven. Onze gemeenschappelijke delers waren bier en een haast maniakale liefde voor literatuur. Ik stapte op Bas af.

‘He, Bas, hoe is ie?’ Bas draaide zich om en staakte zijn werkzaamheden om mij te begroeten.

‘He, Peter,’ zei Bas en schudde mijn hand ter begroeting. ‘Jij komt zeker voor Thomas?’

‘Ja, is het wel vandaag, Bas? Want het is zo belachelijk rustig. Gaat het soms niet door?’

‘Jawel, maar het is erg koud en het is nog vroeg. Er zullen straks echt wel mensen komen. Kijk,’ wees hij naar een klein tafeltje dat een beetje in het duister op een verhoging links in de winkel stond. ‘Thomas is er al.’

Verdomd, in het schemer dat achter in de winkel heerste zag ik een klein mannetje met hangende schouders helemaal alleen op een stoel achter een tafel zitten. Hij had het postuur van een jochie. Van een zich vormende wachtrij was nog geen sprake.

Bas keek mij even lachend en samenzweerderig aan. ‘Wel een verlegen gast hoor, die Thomas Rosenboom. Dat is geen rock ’n roll. Meer een studiepikkie.’  

Ik moest lachen en dacht aan alle wilde nachten die wij als leden van ‘The White Hotel’ gedeeld hadden.

‘Ik kan hem wel even aan je voorstellen,’ vervolgde Bas.

‘Nu?’ riep ik verbaasd uit.

‘Ja,’ zei Bas. ‘Dat vindt hij vast leuk. Hij heeft nu toch nog geen reet te doen. Kom op!’

We betraden een trappetje, liepen een stukje naar links en stonden voor het tafeltje van Thomas Rosenboom. Voor hem lagen stapels exemplaren van ‘Gewassen vlees’.

Opeens bedacht ik mij: Waar heeft deze man de laatste tien jaar eigenlijk van geleefd? Ik had destijds nog geen idee van werkbeurzen van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Hoe schrijvers en uitgeverijen in staat werden gesteld om te goochelen met en het schuiven van enorme bedragen aan subsidie van de Nederlandse overheid en de EU om boeken te laten vertalen in de meest obscure talen of om ergens in een luxe villa als ‘writer in residence’ te leven, business class van literair congres naar literair congres te vliegen en te bivakkeren in luxe vijfsterrenhotels. Nu weet ik beter.

‘Hoi, Thomas,’ zei Bas. ‘Mag ik je introduceren aan een vriend van mij, Peter Mabelus.’

Thomas Rosenboom, gaf me een slap handje en bleef verder stil. Hij keek wat verloren naar het omslag van zijn meesterwerk.

‘Wat vind jij van het omslag, Thomas?’ vroeg ik om conversatie te maken. Ik durfde alleen maar ‘Thomas’ tegen Thomas Rosenboom te zeggen omdat Bas dat had gedaan.

‘Eerlijk gezegd, waardeloos, maar mijn uitgever hield voet bij stuk omdat hij nog iets schuldig zou zijn aan ontwerper J. Tapperwijn en illustrator Teunn. Ik vind het omslag helemaal niks. Het lijkt wel de cover van een Bulgaarse soft porno video. Wat mij betreft heeft het niets met de inhoud van het boek te maken.’ Thomas Rosenboom keek me somber en verloren aan.

‘Het omslag is inderdaad afschuwelijk, afstotend zelfs. Het boek speelt toch in de 18e eeuw?’ vroeg ik Thomas Rosenboom. Rosenboom knikte. ‘Bas, haal jij ergens uit de winkel eens een naslagwerk van 18e eeuwse schilderkunst tevoorschijn.’ Bas knikte, draaide zich om en was binnen twee minuten terug. Al die tijd had Thomas Rosenboom beteuterd voor zich uit zitten kijken.

Ik bladerde in het grote gebonden boek met daarin 18e eeuwse schilderijen dat Bas mij overhandigd had. Binnen een minuut had ik gevonden wat ik zocht: Het was een schilderij van Cornelis Troost uit 1740 getiteld ‘De Misleyden’: de ambassadeur der Labberlotten vertoont zich voor het venster van de herberg ’t Bokki in de Haarlemmerhout.’

Kijk, Thomas. Ik heb het boek natuurlijk nog niet gelezen maar op grond van de sfeer van het boek zoals die in de recensies naar voren komt lijkt dit dynamische 18e eeuwse tafereel veel beter bij het boek te passen dan de cover van een Bulgaarse soft porno video.’ Ik liet Thomas Rosenboom de illustratie zien.

Thomas Roosenboom knikte. ‘Zal ik het boek voor je signeren, Peter?’

‘Ja, dat is goed, Thomas. Zet er maar in: ‘Voor Peter, Amsterdam, 24 februari 1994.’

Nadat Thomas Roosenboom klaar was met het signeren van mijn exemplaar van ‘Gewassen vlees’ overhandigde hij het boek aan Bas, omdat Bas bij de winkel hoorde en het boek moest afrekenen. Met Bas aangekomen bij de kassa deed Bas het boek in een bruine papieren zak en overhandigde hij mij het boek met een vette knipoog ten teken dat ik het boek niet hoefde af te rekenen. Ik draaide me om, zwaaide mijn rechterhand met daarin het gratis boek als afscheidsgroet naar Bas en verliet Boekhandel Athenaeum. Een gesigneerde eerste druk van ‘Gewassen vlees’ in mijn hand. Een mens kan het slechter treffen.

Ondanks de extreem goede kritieken deed ‘Gewassen vlees’ het niet goed. Tot groot verdriet van de uitgeverij en zonder twijfel ook Thomas Rosenboom werd het meesterwerk slechts één keer herdrukt in de eerste 18 maanden na publicatie. Zou het aan het omslag liggen? Die lelijke cover van een Bulgaarse soft porno video?

Een wonder geschiedde. Voor de derde druk werd gekozen voor een totaal andere omslag van het boek: het schilderij ‘De Misleyden’: de ambassadeur der Labberlotten vertoont zich voor het venster van de herberg ’t Bokki in de Haarlemmerhout’ van Cornelis Troost uit 1740. Alles veranderde. Vanaf de derde druk vlogen exemplaren van ‘Gewassen vlees’ de winkel uit. Het boek won de is Literatuurprijs van 1995, werd een echte bestseller en is inmiddels aan de 17e druk toe.

Was het toeval dat het nieuwe omslag dat ik voor ‘Gewassen vlees’ op 24 februari 1994 had gekozen het boek redde? Ik denk van niet. Of het Rosenboom zelf was die voor het nieuwe omslag had gelobbyd bij zijn uitgever, of Bas Senstius als inkoper met al zijn contacten, weet ik niet. Maar dat ik degene was die kwam met het idee om het schilderij van Cornelis Troost ‘De Misleyden’: de ambassadeur der Labberlotten vertoont zich voor het venster van de herberg ’t Bokki in de Haarlemmerhout’ te kiezen als het nieuwe en goede omslag van ‘Gewassen vlees’ is een feit.

Over hoe een rundvleeskroket mij in contact bracht met Donald Sutherland maar ik dat vooralsnog niet doorhad

Er moeten ooit een of meerdere runderen ergens op onze aardbol hebben rondgelopen die er geen weet van konden hebben dat een deel van hun vlees ooit terecht zou komen in een rundvleeskroket die op vrijdag 3 juni 2011 door een medewerker van de Haagse Febo, gelegen aan de zuidzijde van treinstation Holland Spoor aan de Waldorpstraat 27, in het bovenste vakje van een snackmuur gedeponeerd was en om een uur of half zes in de middag, met hulp van mij, zou worden verorberd door de grote in Canada geboren Hollywoodacteur Donald Sutherland (1935), zonder dat ik besefte dat ik te maken had met de grote ster van filmklassiekers als de satirische oorlogsfilm ‘Kelly’s Heroes’ (1970), waarin hij samen schitterde met Telly Savales en Clint Eastwood, de broeierige filmhit ‘Klute’ (1971), waarvoor Sutherland’s tegenspeelster Jane Fonda zelfs een Oscar won, of het ruim zes uur durende epos van de fenomenale Italiaanse filmregisseur Bernardo Bertolucci ‘Novecento’ (1976), waarin Donald Sutherland zo ongeveer de personificatie van het kwaad speelt, de fascist Attila Mellanchini, die uiteindelijk door een woedende menigte gelyncht wordt.

Wat had ik in Den Haag te zoeken? Ik werkte rond het jaar 2010 twee dagen in de week als beleidsmedewerker bij de Unrepresented Nations and Peoples Organization (UNPO), die gevestigd was in een statig pand aan de Javastraat. De naam van de organisatie waarvoor ik werkte zegt het al: de non-profitorganisatie UNPO vertegenwoordigde volkeren zonder eigen staat. Hierbij kun je denken aan bijvoorbeeld de Koerden in het Midden-Oosten of de Tsjetsjenen in de Noord-Kaukasus. Vanwege de expertise die ik had opgebouwd tijdens mijn studie Ruslandkunde aan de Universiteit van Amsterdam hield ik mij bezig met volkeren zonder eigen staat in de voormalige vijftien deelrepublieken van de Sovjet-Unie. Bus 22 bracht mij in de ochtend van station Holland Spoor naar het pand van de UNPO aan de Javastraat en aan het eind van de middag terug naar station Holland Spoor.

Op die bewuste vrijdagmiddag 3 juni 2011 liep ik niet eerst naar de vestiging van de AH To Go om vier ijskoude halve literblikken Amstel Bier in te slaan om mijn eigen kleine vrijmibo in te luiden, het liefst op een eenzame stoel in een treincoupe, op weg naar Amsterdam. Alleen en verborgen in een trein zitten was voor mij belangrijk, omdat ik de bezorgde en verontwaardigde blikken wilde ontwijken van medepassagiers die mij in een moordend tempo de halve literblikken Amstel Bier achterover zagen slaan. Nee, deze middag besloot ik voor het inslaan van bier eerst vlug een bezoek te brengen aan de Febo, om mijn lege en rommelende maag te trakteren op een snack uit de muur.

Op het moment dat ik mijn munten in de gleuf van de snackmuur had gegooid en een frikandel uit het door mij geopende vakje tevoorschijn trok werd ik in het Amerikaans aangesproken door een al wat oudere man met een bril op. Hij ging gekleed in een lange donkergroene regenjas. Op zijn hoofd droeg hij een fisherman’s hat in dezelfde kleur als zijn regenjas. Omdat de man ook nog een volle grijze baard en snor droeg was van zijn gezicht eigenlijk weinig te zien.

‘Excuse me, sir, can you tell me how this works?’ vroeg de man aan mij. ‘We don’t have this in America.’

Ik moest licht grinniken omdat ik al zo vaak had gehoord dat ‘eten uit de muur’ iets typisch Nederlands was en buitenlanders op bezoek in Nederland, als zij geconfronteerd werden met dit verschijnsel, met een mengsel van argwaan en nieuwsgierigheid voor de snackmuur stonden te treuzelen voordat zij doorhadden wat zij moesten doen om een snack uit de muur te kunnen bemachtigen.

‘You have to put your money in the slot right next to the snack you want to eat and than pull the grip down so that you can take the snack out of the open compartment. After you have taken out your snack you close the compartment. That’s it.’

Ik had geen idee of al mijn Engels correct was maar beter had ik het de mij onbekende man niet uit kunnen leggen.

‘Where do you live in America?’ vroeg ik de man enige seconden later uit oprechte nieuwsgierigheid.

‘In L.A. My flight leaves 8.30 pm tonight.’

‘I’ve been to L.A. in 1993,’ zei ik. ‘Nice place. We don’t have big cities like that in the Netherlands.’

‘But you’re country has so many things the States don’t have,’ riposteerde de man. ‘Today I visited the Maurits house. It was beautiful. And how much coins do I need to get this snack?’ vroeg hij en keek met samengeknepen ogen naar het bedrag dat boven de geldgleuf vermeld stond.

‘Let me see, the rundvleeskroket will cost you 2 euros.’

‘That’s a coin right? O, I don’t think I have that with me.’

De man keek mij met een bedelende blik aan.

‘I think I have a coin for you,’ zei ik, pakte een munt van 2 euro uit mijn portemonnee en legde die op de uitgestoken handpalm van de man in het donkergroen. Voordat hij de munt in de gleuf stak keek hij nog eens onderzoekend naar de rundvleeskroket achter glas.

‘How did you say the snack is called? Runtfleececroquet?

‘Yes, that’s right, rundvleeskroket,’ zei ik.

Zonder veel moeite pakte de man de rundvleeskroket uit de snackmuur en nam een muizenhapje van de kroket.

‘Wow, that tastes very, very good,’ zei hij.

‘Great, but sorry, I have to catch my train,’ zei ik en rende naar de AH To Go om bier te halen.

Een klein kwartier later bleken we in dezelfde trein te zitten. Ik op weg naar Amsterdam Centraal, de bebaarde man in het donkergroen naar Schiphol. Ik zat op de door mij gewenste eenzame plek waar ik buiten het zicht van medepassagiers in hoog tempo mijn bier op kon drinken. De man zat schuin tegenover mij, aan de andere kant van het gangpad. In de trein hield hij zijn fisherman’s hat op zijn hoofd en was een boek beginnen te lezen, zodat hij bijna onzichtbaar was voor zijn medepassagiers. De titel en de schrijver van het boek zeiden mij niets: ‘The Hunger Games’ van ene Suzanne Collins.

Ik bekeek de man nog eens goed. Hij had iets bekends. Leek hij op een oude leraar van mij op de middelbare school? Een oude buurman? Ik had werkelijk geen idee.

Ter hoogte van Schiphol propte ik mijn tweede lege  halve literblik  Amstel Bier in het stalen prullenbakje naast mij. De man in het groen stond op om de trein te verlaten.

‘It was nice to have met you,’ zei ik tegen de man op het moment dat hij ter hoogte van mijn stoel in de rij stond om de trein te kunnen verlaten. Ietwat verstrooid keek hij me aan en zei: ‘It was nice to meet you too and thank you so much for the runtfleececroquet.’

Ik knikte beleefd terug, waarbij het gevoel dat ik deze man eerder had gezien steeds sterker werd. Die blik, die stem. Aan wie deed die man mij toch denken?

Ik denk dat we de Schipholtunnel nog niet uit waren of ik schreeuwde het bijna uit van ongeloof en verrassing. Opeens wist ik zeker wie de man was aan wie ik een rundvleeskroket had gegeven op station Holland Spoor: Donald Sutherland! De grote Donald Sutherland!

Ik overwoog een moment om bij het eerstvolgende station uit te stappen om terug te reizen naar Schiphol. Waarom zou ik dat doen? Het had geen enkele zin om terug te gaan. Donald Sutherland zou al lang in de mensenmassa verdwenen zijn.

Ik wilde honderd procent zeker weten dat ik de grote Hollywood acteur Donald Sutherland in levende lijve had ontmoet. Wat te doen? Ik dacht gelijk aan een oude studievriendin van mij die als grondstewardess voor de KLM werkte. Als zij op dat moment aan het werk was kon zij op een computer de passagierslijsten bekijken van de vluchten die om half negen die avond naar Los Angeles zouden vertrekken en zou ik zekerheid krijgen.

Ik kreeg mijn oude studievriendin snel aan de lijn. Ze bleek toevallig die middag en avond te moeten werken. Ik vertelde haar in het kort mijn verhaal, waarbij zij mij herhaaldelijk schaterlachend onderbrak (‘Haha, Donald Sutherland. Echt? Runtfleececroquet? Haha.’). Ze beloofde mij de passagierslijsten te bekijken en binnen enkele minuten terug te bellen.

‘Het klopt!’ riep ze enige minuten later enthousiast in mijn rechteroor. ‘Er vertrekt om half negen maar één toestel naar Los Angeles, de KL547 en daar zit hij op, Donald Sutherland! Je hebt hem echt ontmoet! Je hebt hem echt een runtfleececroquet gegeven, haha!’

Nadat ik mijn oude studievriendin uitgebreid bedankt had verheugde ik mij al over het feit om deze geweldige anekdote aan mijn vrouw en kinderen te kunnen vertellen. Thuis aangekomen bleek echter niemand te weten wie Donald Sutherland was. Geen enkele titel van een film waarin hij gespeeld had zei hen iets. Toen ik op de laptop foto’s van Donald Sutherland liet zien steeg er een onzeker weifelend gemompel op.

Het moet ruim een jaar later geweest zijn dat we met het hele gezin naar de première van de verfilming van Suzanne Collins’ boek ‘The Hunger Games’ gingen. Op het moment dat Donald Sutherland in beeld verscheen in zijn vertolking van de dictator President Coriolanus Snow sprong mijn zoon van 10 in de volle bioscoop op van zijn stoel en riep: ‘Kijk, pap! Donald Sutherland! Die heb jij nog een kroket gegeven!’ Geïrriteerde bioscoopbezoekers maanden mijn zoon stil te zijn. Ik keek met een glimlach naar het grote scherm voor mij en dacht: ja, het is waar. De grote dictator President Coriolanus Snow houdt wel van een runtfleececroquet.

Mijn ontmoeting met Gerard Reve

Als je geen enkel idee hebt wie de schrijver Gerard Reve (1923-2006) was, kun je dit stukje maar beter overslaan.

Wellicht reken jij jezelf tot de snel groeiende schare bewonderaars  van mijn werk;  je hebt mijn twee tot nu toe verschenen boeken, de roman ‘Kathmandu Hipsters’ (2018) en mijn verhalenbundel ‘Hoe ik liefde vergat te geven’ (2019) stukgelezen en kan niet wachten tot mijn tweede roman ‘John West en de gestolen Picasso’ uitkomt (eind november van dit jaar). Je bezoekt bijna dagelijks mijn website petermabelus.com om te kijken of mijn digitale literaire pretpark opnieuw verder is uitgebreid. In dat geval begrijp ik waarom je hebt besloten door te lezen.

Het werk van Gerard Reve leerde ik kennen in de vijfde klas van het VWO, in het jaar 1983. De klassieker ‘De Avonden’, die Gerard Kornelis van het Reve in 1947 bij de eerste twee drukken van het boek publiceerde onder het pseudoniem Simon van het Reve, sloeg in als een bom (Wat hebben schrijvers toch met het gebruik van een pseudoniem? Dat is toch nergens voor nodig?). Vanaf 1973 noemde Gerard Kornelis van het Reve zich Gerard Reve. Bij Koninklijk Besluit werd dit ook zijn burgerlijke naam.

De grote en grotendeels vergeten auteur Ferdinand Bordewijk (1884-1965) schreef in het ‘Utrechts Nieuwsblad’ van 29 november 1947: “De auteur wil in dit beklemmende verhaal de geestelijke nood tonen van de naoorlogse tijd, in het bijzonder van hen die in de oorlog volwassen werden”. Uit een recensie van de inmiddels totaal vergeten recensent R.R.L.M. Bromberg, die werd afgedrukt in ‘De Nieuwe Eeuw’ van 6 december 1947: “Het is als een nachtmerrie, zo beklemmend van ontgoocheling en cynisme. Jammer dat de schrijver het nodig heeft gevonden zich uiterst ordinair uit te drukken, maar misschien zijn de geestelijke nood en de onmacht der naoorlogse jeugd daarvoor aansprakelijk”. Het lijkt of ik recensies van mijn eigen boeken lees. Maar dit stukje zou gaan over mijn ontmoeting met Gerard Reve en niet over mijn boeken.

Na de publicatie van ‘De Avonden’ raakte de literaire carrière van Reve danig in het slop. Met de moed der wanhoop schreef hij nog de destijds nauwelijks opgemerkte novelle ‘Werther Nieland’ (1949). In de jaren vijftig besloot Reve zich zonder succes toe te leggen op het schrijven van proza in het Engels. Zijn ‘The Acrobat and Other Stories’ (1956) was een flop.

Reve verdiende zijn brood in de jaren vijftig onder andere als rechtbankverslaggever voor ‘Het Parool’, vertaler en werkte in Londen een tijd als verpleger in het National Hospital for Nervous Diseases.

Voor ons adolescenten, die opgroeiden in de jaren tachtig van de twintigste eeuw en van het lezen van Gerard Reve hielden, waren het vooral de twee brievenboeken ‘Op weg naar het einde’ (1963) en ‘Nader tot U’ (1966) die veel indruk maakten. Reve was inmiddels tot het katholicisme bekeerd en zwaar aan de drank geraakt. Omdat wij toen nog veel te veel tijd hadden om veel te vaak dronken te worden werd Reve voor ons een held.

Wat waren we naïef! Reve werd in 1966 in de trein naar Groningen overvallen door een delirium tremens en moest wekenlang verpleegd worden in het ziekenhuis van Assen. Gelukkig hadden we destijds geen weet van de ernst van een delirium tremens en bleven nog jarenlang stug doordrinken. Poeh, wat waren we een stelletje stoere maar vooral onwetende bohemiens.

Jaren later, op het moment dat we na onze studies de maatschappij moesten betreden, kwamen we erachter dat alcoholisme en het vervullen van een fatsoenlijke betrekking niet samengingen. De meeste van mijn vrienden lieten zich omscholen tot weekendalcoholist, een enkeling kwam terecht in een heuse afkickkliniek, wat dan weer wel als “iets stoers” werd gezien. Behalve als je steeds opnieuw moest worden opgenomen. Dat was minder stoer.

Enfin, mijn ontmoeting met Gerard Reve op zaterdag 1 december 1991 vond plaats in De Bijenkorf van Rotterdam, waar Reve die middag ter gelegenheid van het verschijnen van zijn indrukwekkende brievenbundel ‘Brieven aan mijn lijfarts’ zijn boeken zou gaan signeren. De lijfarts van Reve heeft overigens zelfmoord gepleegd door zichzelf een cocktail van citroenjenever en barbituraten toe te dienen. Maar dit terzijde.

Reve woonde al sinds begin jaren zeventig in Frankrijk en was bovendien niet dol op signeersessies. Daarom moest ik van mezelf op die koude herfstdag per spoor van Amsterdam naar Rotterdam  reizen om minimaal een maar het liefst twee handtekeningen van de Grote Schrijver te bemachtigen. Nu kon het nog. Reve naderde immers al de zeventig.

Ik had besloten om mijn exemplaar van ‘Brieven aan mijn lijfarts’ thuis te laten. Ik had een zeldzame eerste druk van Reve’s brievenboek ‘Nader tot U’ meegenomen en een negenendertigste druk van ‘De Avonden’ uit 1990.

Aangekomen op de boekenafdeling van De Bijenkorf werd duidelijk dat Reve zich zou beperken tot signeren; een interview over het nieuwe boek zat er niet in. Ik schat dat een gedisciplineerde rij mensen van een man of tweehonderd in een slingerende rij op hun beurt voor een handtekening van Reve stond te wachten. Opvallend genoeg was de meute muisstil, zodat iedereen kon meegenieten van het gekibbel tussen Gerard Reve en zijn partner Joost Schafthuizen, onder fans van Reve beter bekend als Matroos Vosch.

Reve en Matroos Vosch waren overigens beiden bloednerveus. Op het moment dat Reve zijn leesbril verkeerd om en op zijn kop op zijn hoofd plaatste en Matroos Vosch er wat van zei reageerde Reve: “Ach, zeikerd. Ik heb mezelf toch ook niet gemaakt!”

Gerard Reve beperkte zich tot het met beleid signeren van zijn werk met zijn kroontjespen; geen tijd of ruimte voor opdrachten of een aantekening van plaats en datum. Op het moment dat ik aan de beurt was om een handtekening in twee exemplaren van Reve’s werk te laten zetten, mijn eerste druk van ‘Nader tot U’ en de negenendertigste druk van ‘De Avonden’ , probeerde ik het toch: “Kunt u er misschien inzetten: ‘voor mijn broer’?” Reve keek mij kort aan en wees naar de lange rij mensen die achter mij stond met een of meer boeken van de Grote Volksschrijver in de hand: “Maar jongen, kijk toch eens hoe druk het is. Daar kan ik toch niet aan beginnen?” Ik moest genoegen nemen met Reve’s handtekening in twee van zijn meest beroemde boeken.

Op het moment dat ik klaar was met mijn missie bleef ik nog even staan kijken hoe Gerard Reve en Matroos Vosch al kibbelend de rest van de rij bewonderaars van handtekeningen voorzagen. Op de een of andere manier wist ik zeker dat ik Reve nooit meer in levende lijve zou zien. Daarna spoedde ik mij terug naar het verre Amsterdam.

In de trein op weg naar huis herlas ik ‘Nader tot U’. Het boek eindigt met een dertigtal geestelijke liederen waarvan ik er een wil citeren:

DRINKLIED AANGAANDE HET LEVEN OP AARDE

Alles is op, zelfs drank waar ik niet eens van houd.

Maar alles heeft zijn voor en tegen.

Zodoende zit ik wel vol moed:

Al hebt Gij mij verworpen en verstoken van Uw Licht,

Ik ga gewoon door, of er niks aan de hand is.

Mijn verhaal ‘De dood van een schrijver’ staat op de longlist van de maandelijkse schrijfwedstrijd ‘Verhaal van de maand’

Afbeelding kan het volgende bevatten: 1 persoon, baard
De grote Russische schrijver Fjodor Dostojevski op zijn sterfbed.

Voorlopige longlist september 2020

Beste schrijver, hieronder vind je de voorlopige longlist voor september 2020.

Alle verhalen ingestuurd vóór 28 september zijn gelezen. De rest volgt zo spoedig mogelijk.

Sta je er deze keer niet op? Laat dat je absoluut niet tegenhouden om door te gaan met schrijven. Bedenk dat juryleden ook maar mensen zijn, met elk hun eigen smaak en interesse.

Deze maand zijn voor het eerst de verhalen volledig anoniem gelezen. Dat wil zeggen dat de juryleden geen informatie hadden over de schrijver noch wisten wat de andere juryleden erover dachten.

Dan nu de longlist:

Mandy de Waal – De wolken

Peter Mabelus – De dood van een schrijver

Annemarie Steenbergen – Nachtwake

Iris van den Heuvel – Tot weerziens

Karin van der Raad – Journaal

Hans van Dijck – Antropoloog zonder missie

Ben Dekkers – Al vertrokken

Noortje Russel – De toorn van de herfst

Conny Hoogendoorn – Tot de maan

Anke Verbraak – Zoektocht naar Agnes

Stef Smulders – Woensdag Gehaktdag

Dick Geurts – Gevaren

Julia Burggraaf – Zwarte vlinders

Mick Harte – De Dame in het Park

Yoica Van Den Bremt – Easy L

Inge Bevers – Een vertraagd leven

Peter Jamin – Nieuwe buren

Trudy Pas – Buiten de lijntjes

Danique van der Rijt de Ridder – Het einde van Tula

Faridee de Boer – Stilleven van Vrede

Annette E. Baylé – September