24 februari 2015
‘U bent wonderbaarlijk intelligent voor uw leeftijd,’ mompelde de professor in de filosofie.
‘U heeft mij zojuist verteld dat u niet in objectiviteit gelooft,’ hierbij stak de professor zijn linkerwijsvinger hoog in de lucht, ‘noch in betrouwbare intersubjectief overdraagbare kennis,’ hierbij stak de professor zijn rechterwijsvinger hoog in de lucht. ‘Daaruit concludeerde u dat men net zo goed niets kan denken, of menen, omdat werkelijk alles subjectief is en daardoor onbetrouwbaar en fundamenteel niet waar. Misschien zelfs niet bestaand.’
De professor wreef zich over zijn door een volle grijze baard bedekte puntige kin en ijsbeerde op zijn dunne beentjes door zijn studeerkamer. Van zijn mahoniehouten bureau naar de deur van zijn studeerkamer, richting raam en weer terug en zo verder. Al lopend bleef hij zijn baard kneden en naar het jongetje kijken door zijn pince-nez.
Aan een wand van zijn studeerkamer hing een portret van de 18e eeuwse Schotse filosoof David Hume. Hume droeg op dat portret een Mozartpruikje, zodat het net leek of hij niet kaal was op zijn oude dag. Wat in de ene eeuw tot een chique garderobe behoort, is in een andere eeuw onderdeel van een carnavalskostuum.
Onder het portret van Hume lag een goedkope plastic voetbal op de grond.
Met bungelende beentjes en zuigend op een hem zojuist door de professor overhandigde lolly (die de professor toevallig in de onderste lade van zijn bureau had liggen, omdat hij de lolly, tot zijn grote verrassing, een aantal jaren geleden in zijn postvak gevonden had, als verjaardagspresentje van zijn toen vierjarige kleinkind en daarom niet weg had willen gooien en bewaard had in de onderste lade van zijn bureau als herinnering aan dat ontroerende moment, ondanks dat hij zelf gruwelde van snoep), zat een jongetje op de sofa in de studeerkamer en las een hem door de professor overhandigd stripblad (dat de professor toevallig in de onderste lade van zijn bureau had liggen, omdat hij het stripblad, tot zijn grote verrassing, een aantal jaren geleden in zijn postvak gevonden had, als verjaardagspresentje van zijn toen vierjarige kleinkind en daarom niet weg had willen gooien en bewaard had in de onderste lade van zijn bureau als herinnering aan dat ontroerende moment, ondanks dat hij zelf gruwelde van stripbladen).
Het jongetje was per ongeluk in de studeerkamer van de professor terechtgekomen. Er was geen sprake van opzet geweest.
Hij was met zijn vriendjes aan het voetballen op het naast het universiteitsgebouw gelegen sportveld. De bal was door het openstaande raam van de professor gevlogen. Het jongetje was de bal gaan halen. Zijn speelkameraadjes hadden zich, in afwachting van zijn terugkomst, gelaten, loom achterover laten vallen in het warme vochtige gras en tapten moppen over meisjes en onzin.
De professor had de naar binnen vliegende bal niet opgemerkt. Hij was totaal opgegaan in het corrigeren van een dissertatie over scepticisme van een van zijn studenten. Toen de professor eenmaal doorhad dat er zich een jongetje in zijn studeerkamer bevond, had hij hem aangesproken op zijn visie over zekere kennis van de werkelijkheid. Het jongetje had zijn mening gegeven.
‘Meneer,’ sprak de professor tot het jongetje, ‘kunt u uw stripblad wegleggen en de essentie, volgens u, weergeven van het sceptische Verlichtingsdenken?’
Het jongetje antwoordde niet. Hij sloeg rustig en aandachtig nog een bladzijde om van het stripblad dat hij aan het lezen was.
‘Meneer,’ sprak de professor nu iets gebiedender, ‘kunt u uw stripblad wegleggen en de essentie, volgens u, weergeven van het sceptische Verlichtingsdenken?’
Toen het jongetje nog niet antwoordde pakte de professor het jongetje stevig bij de schouders en schudde hem heen en weer. De ogen van de professor priemden zich in de angstige ogen van het jongetje. Hard en onbeheerst. Maar we hebben het hier over ogen, dus er was geen sprake van zichtbare blijvende schade, of het tevoorschijn komen van bloed. Meer een soort metaforische blikseminslag in het gelaat, als het ware. De lolly van het jongetje viel uit zijn mond en zijn wijd opengesperde mondje zette het op een krijsen, ongehoord, oorverdovend.
Het jongetje was overstuur. De professor schrok van het kinderleed dat hij aangericht had en haastte zich naar een wastafel in een hoek van zijn studeerkamer om een glas water te vullen en dit aan het jongetje te overhandigen, zodat hij zou kalmeren. Snikkend nam het jongetje met trillende handen het glas aan en begon te nippen van het water. Na enige horten en stoten kwam hij eindelijk tot een zekere rust.
De professor vervolgde: ‘Mijn verontschuldigingen voor het door mij aan u aangebrachte leed, maar kunt u de essentie, volgens u, weergeven van het sceptische Verlichtingsdenken?’
Op een aandoenlijke manier zei het jongetje: ‘Ja, professor, dat zal ik doen.’
Met een trillend stemmetje en onderhand nog een traantje wegpinkend begon hij zijn betoog.
‘Nou, gewoon, als alles subjectief is …’
‘Doe die lolly uit uw mond!,’ brieste de professor. ‘Ik versta u niet’
Het jongetje haalde de lolly uit zijn mond en vervolgde zijn betoog.
‘Solly, ik bedoel sorry. Nou, gewoon, als alles subjectief is, is dus niks objectief en bestaat objectiviteit niet. Een individu kan nooit objectief zijn. Elke mening die hij of zij verkondigt is in wezen niets meer waard dan de mening van een willekeurig ander iemand. Men kan meepraten met iedereen. Men kan daar tevreden mee zijn, of men kan zijn mond houden en zich afkeren van de discussie. Men kan ook een boek schrijven, met daarin zijn eigen mening. Want als je een boek schrijft, kun je zwelgen in je eigen mening en hoef je van iemand anders niets aan te trekken.’
‘Maar, pardon, dat ik u onderbreek,’ sprak de professor, ‘denkt u niet dat de som van alle subjectieve meningen een waarheid of de objectiviteit zelf is? Dat u te veel neigt naar relativisme?’
‘Nee,’ zei het jongetje, terwijl hij verlangend naar zijn stripblad keek. ‘Want stel dat je zes meningen hebt die samen de objectiviteit zouden vormen, dan wordt die objectiviteit samengesteld of vastgesteld door iemand die die meningen verzamelt, vervolgens daar een conclusie uit trekt en dus onvermijdelijk ook subjectief te werk gaat, aangezien zijn conclusie over een algemeen geldende objectiviteit anders zal zijn dan die van iemand anders. Of het zal een aftreksel zijn van zes subjectieve meningen. Objectiviteit bestaat echt niet. De waarheid en werkelijkheid zijn complexer dan dat. En dan hebben we het over nog maar zes subjectieve meningen. Wat als er nog eens zes subjectieve meningen bijkomen? Dan verandert die eventuele consensus over objectiviteit alweer en moet je opnieuw beginnen! Objectiviteit bestaat echt niet en daarom heb ik geen vertrouwen in het feit dat de ratio ooit tot echt zekere kennis kan komen.’
‘Van wie heeft u deze kennis?’ vroeg de professor.
Het jongetje haalde zijn schouders op.
‘Hoe oud bent u eigenlijk?’
‘Zeven, meneer,’ zei het jongetje en stak zeven vingers op. Even was het stil en toen vroeg het jongetje aan de professor: ‘Mag ik nu weer gaan voetballen, meneer?’
De professor, die in diep gepeins verzonken was, hoorde de vraag van het jongetje niet. Hij had niet eens in de gaten dat het jongetje zijn kamer uit rende en zich door de grote hal van het universiteitsgebouw naar de uitgang met de wijd geopende kolossale deuren spoedde. Aan een van de deuren hing een aankondiging van een symposium over “Levenslicht”.
De professor zag niet hoe het jongetje, met de bal onder zijn arm, het door de zon verlichte sportveld oprende om zich daar vol overgave te midden van zijn speelkameraadjes te begeven. Opgeschrikt door de terugkomst van hun maatje en de bal staakten zij het tappen van hun lome moppen in het warme vochtige gras over meisjes en onzin.
De professor verdiepte zich in een dissertatie over scepticisme van een van zijn studenten.
Toen het jongetje de bal hoog in de lucht schoot steeg er luid gejuich op uit jongenskelen.