6 november 2015
Ik was behoorlijk in de shit geplonst nadat hij bij me was vertrokken. Ik werkte nog steeds niet, ik naste veel minder. Ik lag verlamd onder de vieze dekens en prikte foto’s van hem op ooghoogte zodat na een tijdje zijn stoere wimpers leken te knipperen bij het masturberen. En zijn lippen vol te zien worden en vochtig naar buiten gekruld, en de geluiden te horen als hij klaarkwam, heftig als in het begin, toen hij nog niet geleerd had het genot voor zichzelf en mij te houden maar het wel de hele wereld in wilde schreeuwen, waardoor een buurvrouw aan hem vroeg: ‘Wat doet zij toch met je?’ En een buurman tegen mij zei: ‘Het lijkt wel of jullie jonge honden in huis hebben.’ Ik las zijn brieven na en schreef er zinnen uit op de muur: Nadat ik je verlaten had, moest ik een apotheek insprinten om bloedstelpende watten, die nodig waren om mijn hart in goede conditie te houden. En: Gisterenavond kon je hier in de stad het hooi ruiken. Ik verlang zo naar je. Terwijl ik je schrijf maakt mijn penis steigerende bewegingen als een bronstige hengst. Ik pijnigde mijn kop af met er de hele tijd over te peinzen wat er fout gegaan was, waarom hij van me was weggegaan, voor zo’n hockeytrut, zo’n opgedirkte secretaresse, met neptieten en botoxlippen. Ik kreeg migraine van het denken en tobben. Ik bleef in dezelfde rondjes draaien, ik begreep er niets van. Hoe had hij zich zo kunnen laten betoveren. Door die vuile klootzak van een vader van hem. En ging ik me maar weer vingeren bij die foto van hem, op de rug gezien, met zijn regenpak aan. Hij richt zich even op zodat zijn kruis zwaar naar beneden hangt. En ik schreeuwde, poep, godverdomme, poep voor me, dan lik ik de stront van je toges. Maar na twee weken had ik er genoeg van, ik kwam uit bed. Dun en morsig. In de keuken vond ik in een koekenpan het laatste wat hij in huis gedaan had. Twee wiener schnitzels. Beschimmeld en toen ik ze door de wc spoelde kon ik wel lachen en huilen tegelijk omdat ik moest denken aan de wiener schnitzel die hij opgestuurd had naar de Rijkskeuringsdienst voor Waren toen hij als jongen op een internaat zat. Ik ging in bad en schrobde mijn lijf rauw met een spons waar zijn blonde haren als nylondraad omheen gewonden zaten. En ik deed mijn beste kleren aan en keek aandachtig naar mezelf in de spiegel. Ik vond dat ik er met mijn magere gezicht en wilde krullen, mijn strakke spijkerbroek en zwartleren jasje er onsterfelijk mooi uitzag. En ik sprak zachtjes tegen mezelf in alle ernst, want ik kon er niet om lachen: ‘Een geluk bij een ongeluk.’ Ik reageerde net als dat mannetje uit die mop die door zijn vriend betrapt wordt als hij op de dag van de begrafenis van zijn vrouw uit het bordeel komt en zegt: ‘Weet ik wat ik doe in mijn smart.’ Ik naaide de ene vent na de andere. Ik sleurde ze naar mijn pijpenla en rukte ze de kleren van het lijf en ramde me een hoedje. Dan werkte ik ze de deur uit na een haastig glas wijn. Soms twee op een dag. Grote lullen, hangend als een luie olifantenslurf. Kleine verschrompelde pikjes, te zielig om te strelen. Dan maar niet kijken. Bossen schaamhaar, ruw als zeegras, zacht als bont. Sterke gozers met enorme schouders en een utrechts accent en vol agressiviteit die je kut vasthielden alsof het een verstopte afvoerpijp van de gootsteen betrof. Die meteen na het naaien wilden gaan klussen en de administratie doen. Jongens die met een natte neus tussen je borsten uithuilden omdat ze door hun moeder verkracht waren toen ze veertien waren. De Japanner een homo bleek te zijn en die het op de maagdentoer wilde doen en halfdaas riep met die ronde intonatie: ‘What are you doing with me?’ ‘Ik duw je billen uit elkaar en steek mijn dildo in je reet en ga je neuken tot ik die zoete adem van je niet meer ruik. Kom maar op met je kleverige lippen. Laat je tong maar naar buiten hangen dan vreet ik hem op.’ De platjes die ze je aanbrachten als grijze huidschilfers met de groeten van veel vriendinnen uit verre landen. En ik schreef al die kortstondige ontmoetingen in een dagboek. Vaak met een haarlok erbij geplakt en soms met schaamhaar als ik ze zo gek had kunnen krijgen. En hoe ik ze verleid had en soms zij mij. En wat ze gezegd hadden, en wat ik gezegd had. Want er is niets zo aantrekkelijk voor een man als een vrouw die lijdt aan een verloren liefde. Maar na een paar maanden kotste ik ervan. Ik kwam weer wat tot rust en verhuurde mijn voorkamer aan twee russische jongensstudenten die ik met geen vinger aanraakte. Ze studeerden economie en hadden tussen een portret van Karl Marx en John Maynard Keynes, spreuken aan de wand geprikt. LONG RUN IS A MISLEADING GUIDE TO CURRENT AFFAIRS. IN THE LONG RUN WE ARE ALL DEAD. СЕГОДНЯ Я, ЗАВТРА ТЫ (De russische dichter Poesjkin over de dood: ‘heden ik, morgen gij’). Iedere vrijdag brachten ze een gazet vol verse makrelen mee van de markt. Om te zouten legden ze ze gewoon op een bord in de zon op het balkon. In Rusland smaakte trouwens alles naar chloor zoals ze zeiden. Als ik vrolijk was stak ik nog even mijn hoofd om de deur en riep: ‘Marx is de grootste prutser van de negentiende eeuw.’ Dan verstrakten ze en durfden niet mijn kant op te kijken omdat ze niet wisten wat er door de deur naar buiten stak. Dan zette ik onder het luidruchtig zingen van het volkslied van de sovjetunie de kraan open. Wel stuurden ze een russische jongen op mij af die ze in de stad hadden leren kennen. Een dikkerd met gemillimeterd haar en het uiterlijk van een teddybeer maar met kwaadaardige lichte ogen. Hij kwam in zijn functie van partijsecretaris van de kerk van Marx, Lenin en Stalin. En ik heb hem nooit meer teruggezien. Maar hun andere vriendinnetjes des temeer. Bleke zwervende russische studenten, met een beurs die te weinig was om van te leven en te veel om te sterven. Zodat ze rusteloos door een niemandsland van onbestemde kamertjes zwierven, de diepe zakken van hun rafelige legerjassen vol gepofte mais, kauwgum en roggebrood. Van Archangelsk tot Sebastopol. Toen ik op een morgen naar de douche ging telde ik er vijftien. Ze lagen op de grond verspreid, gewikkeld in grijze paardendekens of indiaanse lappen te slapen of muf een boterham met aardbeienjam te herkauwen. Ik liep erdoorheen als door een kolonie pinguïns. Voorzichtig om niet op staarten of flappers te trappen. Als er een met een gitaar bij was zongen ze de hele middag volksliederen. Een soort russische Hei Boer Hei of Daar Was Een Wuuf Dat Spon. Soms zo luidruchtig dat de buren opbelden om te vragen of ik de radio zachter wilde zetten. Als ik de jongens vroeg of er nou niet een meisje bij was waar ze een verhouding mee wilden beginnen, omdat ik hoopte dat de rest dan de aftocht zou blazen, keken ze kieskeurig. En dan bleek dat de een ‘too hot to handle’ was, en dat de ander was ‘chewing his gum too loudly’. Het bleven dus alleen maar slapers op de harde vloer, eters en douchers. Maar de stalactieten aan het plafond van mijn wc groeiden onrustbarend, gevoed als ze werden door bacteriën, kopkaas en korsten uit alle vijftien deelrepublieken van Rusland. Toen ze er ook nog een dozijn parkieten bij namen die ze los in de kamer lieten rondvliegen zodat de stront met veertjes tussen mijn tenen plakte als ik uit de douche kwam en ik krom liep van de pijn van het scherpe parkietenzaad dat in mijn voetzolen drukte, was de maat vol. Ik trapte die clochards van Jozef Stalin eruit, smeet de ramen open en sloeg met de mattenklopper de parkieten de straat op alsof ik tennis aan het spelen was. Tegen de jongens en meisjes die bleek en huilend probeerden de parkieten uit de struiken voor het huis te vangen met hun tulen hoofddoeken, riep ik, dat ze konden opdonderen met hun gepofte mais en sweet potatoes. Dat ik ze op staande voet de huur opzegde voordat die rotvogels met hun kromme snavels alle vier de wanden van hun kamer tot aan de binnenmuur zouden hebben afgeknabbeld. Diezelfde middag hebben ze nog even in de straat voor opschudding gezorgd toen ze met hun spullen op een bakfiets vertrokken met een stuk of tien van hun meisjes eromheen die allemaal een paar parkieten in een leefnet droegen die ze inderhaast in een winkel voor visserijbenodigdheden in de buurt hadden gekocht. En ze kwamen me nog een hand geven ook. Een beetje wee, want ik had het begrijpelijker gevonden als ze me verwijtend hadden gevraagd of dit nu de dank was voor de bevrijding van de nazi’s. Of als ze me de spreuk naar mijn hoofd geslingerd hadden, die ze in de uitgeleefde troep aan de muur hadden laten zitten: LONG RUN IS A MISLEADING GUIDE TO CURRENT AFFAIRS. IN THE LONG RUN WE ARE ALL DEAD. СЕГОДНЯ Я, ЗАВТРА ТЫ.