Omen

27 december 2014

Laatst zou ik twee ooms van mij in Groningen gaan bezoeken. De tweelingbroers oom Abdullah en oom Ali Baba. Oom Abdullah en oom Ali Baba zijn de broers van de bij mijn geboorte overleden vader. De afspraak had ik een week eerder gemaakt. Er was niet meer over gebeld of geappt.

Over oom Abdullah en oom Ali Baba zou ik je veel ongelofelijke en mooie verhalen kunnen vertel­len. Zij tweeën hebben mij opgevoed, nadat mijn vader zo vroeg overleden was.

Mijn vader is mij altijd onbekend gebleven.

Nu zou ik me willen beperken tot de gebeurtenissen zoals die zich voordeden tijdens de reis die ik op die bewuste dinsdagmiddag van Amsterdam naar Groningen maakte.

Het avontuur begon al tijdens de busreis naar het station.

Ik wil u eerst vertellen dat ik niet bijgelovig ben. Mensen hoeven bij mij niet aan te komen met verhalen over glaasjes draaien, zwevende monniken in Tibet, prehistorische monsters in meren in  Schotland of spoken in de nacht en dat soort zaken. In deze snelle tijd van informatie en communi­catie moet je wel het verstand van een demente koe hebben om nog te kunnen geloven in primitieve praktijken als de regendans, animisme of wachten op de jongste dag. En het enige vliegende tapijt dat ik ooit in mijn leven heb mogen aanschouwen, een erfstukje van mijn grootmoeder uit Kobani, lag naast mij in het vliegtuig, dat mij, op kosten van de VN, van Syrië naar Nederland bracht.

Maar ik was dus bij die busreis gebleven.

Nu was het zo dat de bus waarin ik naar het Centraal Station van Amsterdam gebracht werd lijn tweeënzeventig was. Wat dan nog? denk je nu waarschijnlijk. Maar laten oom Abdullah en oom Ali Baba nu allebei tweeënzeven­tig zijn! En dat was niet het enige. Voor mij zat een meisje een boek te lezen. Het was ‘Ali Baba en de veertig rovers!’ En toen de vrouw die naast het meisje zat, waarschijnlijk haar moeder, het meisje bij een halte aanspoorde de bus te verlaten zei ze, ‘Abdullah opschieten.’ Abdullah! Ongelo­felijk, niet waar?

Nou ja, die dingen kunnen gebeuren, zal je zeggen. Maar die bizarre dinsdag zou nog heel wat meer toevalligheden voor mij in petto hebben.

In de stationshal aangekomen begaf ik mij naar een loket waarvoor de rij wachtenden niet al te lang was. Vlak voor ik aan de beurt was viel mijn oog op het loketnummer. Wat denk je? Het was loket nummer dertien! Het ongeluksgetal voor iedereen die bijgelovig is. Grinnikend over deze constatering bestelde ik bij het meisje achter het loket mijn retourtje Groningen. En gelijk stokte mijn gegrinnik. Want ik moest achtenveertig euro betalen. En was achtenveertig niet het huisnummer van oom Abdullah en oom Ali Baba in de Spoorstraat in Groningen? Wat? Spoor­straat? En dat juist nu ik per spoor naar Groningen op weg was! Ik dacht echt even dat ik gek aan het worden was.

Ik liep naar perron 7b om de intercity naar Groningen te nemen. Er waren op dat perron juist werklui met bepaalde werkzaamhe­den bezig. Er stond een grote ladder waar iedereen angstig omheen liep. Geïrriteerd over de doorstane toevalligheden liep ik met een verbeten trek op mijn gezicht onder de ladder door. ‘Ik ben niet zoals zij,’ dacht ik, ‘ik ben niet bijgelovig.’ Ik struikelde over een bananenschil. Wat een dag. Nadat ik weer opgestaan was, stapte ik de trein in.

Ik had me nog maar net geïnstalleerd op mijn stoel of mijn blik viel op het aankondigingsbord dat aan de overkapping van de stationshal hing met daarop het nummer van het perron en het op het bord vermelde tijdstip van vertrek. Zweet brak me uit. Welke vertrektijd stond er op het bord te lezen? Dertien uur achtenveertig! Weer dat nummer van het ongeluksloket. Weer dat huisnummer van oom Abdullah en oom Ali Baba in de Spoorstraat in Groningen. Dat was nu al de tweede keer vandaag dat ik met de nummers dertien en achtenveertig geconfronteerd werd. En met het spoor! Ja! Was ik immers niet met het spoor op weg naar een tweeling! Het duizelde me.

Vlak voor het vertrek kwam er een in het zwart geklede bejaarde man tegenover me zitten. Hij knikte me beleefd toe. Ik knikte terug en dacht grinnikend, ‘Hij zal toch geen Abdullah heten en tweeënzeventig jaar oud zijn.’ Ik probeerde het absurde begin van de reis van me af te zetten en sloeg een meegenomen boek open op de pagina waar ik gebleven was. Pagina tweeënzeventig! Ik legde het boek snel weer weg.

Ik nam de man tegenover me eens wat nader op. Hij had iets bekends. Ik kon me echter niet herinneren waar ik hem dan van had moeten kennen. Het leek wel of hij in de rouw was. Hij snotterde af en toe wat.

Toen de conducteur langskwam om onze kaartjes te knippen merkte ik op dat de in het zwart geklede man ook naar Groningen moest. Voor de conducteur doorliep zei hij tegen ons beiden, ‘een prettige dag samen.’ Ik was te verbaasd om hem te bedanken. Hoe kwam die conducteur erbij dat we bij elkaar hoorden? Dat we met z’n tweeën waren. Shit, weer die twee!

Nu de conducteur ons tot een paar bestempeld had voelde ik mij wel verplicht om een praatje met de man in het zwart te maken.

‘U gaat ook naar Groningen?,’ vroeg ik, ietwat ongemakkelijk om het gesprek maar te beginnen.

‘Ja, jongeman,’ sprak de man gretig, alsof hij om een praatje verlegen zat. ‘Ik denk dat we vandaag tot elkaar veroordeeld zijn,’ vervolgde hij, blijkbaar duidend op de reistijd.

‘U kunt zeker wel zien dat ik naar een begrafenis moet. Het is verschrikke­lijk, jongeman. Mijn twee broers zijn van de week samen overle­den. Ze waren nog maar tweeënzeventig.’

Ik dacht dat ik een hartver­lamming kreeg. De man merkte niets aan mij.

‘Ja, een spookrijder. Ze waren net naar moskee geweest met z’n tweeën. Dat deden ze vaak. Met z’n tweeën naar de moskee. Om te bidden, begrijpt u wel.’

Ik geloof dat ik knikte. Zweet stroomde van mijn voorhoofd de kraag van mijn overhemd in.

‘Ja, arme Abdullah en Ali Baba,’ zei hij.

Op dat moment moet ik flauw gevallen zijn. Ik kwam bij terwijl de bejaarde man mond op mond beademing op mij toepaste. Ik duwde hem van me af en ging weer tegenover hem zitten.

‘Mijn leed grijpt u nogal aan,’ zei hij, terwijl hij me aandachtig opnam.

Ik kneep in mijn arm om zeker te weten dat ik niet droomde. Ik droomde niet en besloot hem het doel van mijn reis uiteen te zetten.

‘Ik ben op weg naar Groningen om mijn twee ooms, oom Abdullah en oom Ali Baba, twee tweelingbroers van tweeënzeventig jaren oud, te bezoeken.’

De mond van de man in het zwart viel open, zijn handen trilden.

‘Nooit heb ik van hun mogen vernemen dat ze in het bezit waren van een broer,’ sprak ik hijgend van opwinding.

Ik wachtte even.

‘De enige broer die ze ooit hebben gehad was mijn vader die bij mijn geboorte is overleden,’ sprak ik zonder adem verder.

‘Jongen,’ prevelde de bejaarde man tegenover me.

En opeens herkende ik in deze man de man die ik van oude foto’s kende als zijnde mijn overleden vader. Dit kon toch niet waar zijn?

‘Vader?,’ fluisterde ik. ‘Maar hoe …, waarom?’

Nadat we enige tijd snikkend in elkaars armen hadden gelegen ontsluierde hij zijn geheim.

‘Lieve jongen, ik had geen keus. Op mijn dertiende jaar (‘dertien!,’ dacht ik), midden in de crisisjaren, was de enige manier om het water boven hoofd te houden voor mijn ouders en twee broers een wel zeer drastische oplossing. Ze besloten mij voor veel geld met een bootje richting Italië te sturen, in de hoop dat ik in Europa werk zou vinden om met het daar verdiende geld de familie te kunnen onderhouden.

Na tweeëndertig dagen kwam ik op het eiland Lampedusa terecht.  Achtenveertig uur later (‘achtenveertig, niet te geloven!,’ ging het door me heen) bevond ik mij op het Italiaanse vasteland, in een vluchtelingenkamp in de buurt van de stad Napoli, bij het dorpje Vomere.

Ik besloot al snel om het kamp te ontvluchten en sprong aan boord van de eerste vrachtwagen die me mee wilde nemen. Op het nummerbord van de vrachtwagen ontcijferde ik nog snel voor het instappen nummer tweeënzeventig (‘tweeënzeven­tig!,’ het zweet begon weer gestaag te stromen. Ik heb wat vocht verloren die dagen). De chauffeuse van achttien jaren oud was de dochter van de plaatselijke groente­boer, die mij haar liefde bekende.

Om een lang verhaal kort te maken, ik maakte haar op mijn vijftiende per ongeluk zwanger. Haar vader kwam achter dit feit en eiste dat ik het kind,  dat ik van de dochter van de groenteboer zou krijgen, op zou laten voeden door mijn tweelingbroers Abdullah en Ali Baba, die vijf jaar ouder dan ik waren en omdat ik te jong was om een kind op te voeden. Ook mocht jij nooit weten wie je ouders waren.

Daarom werd verzonnen dat ik ten tijde van je geboorte dood was gegaan bij een auto ongeluk. Ik vertrok met de dochter van de groenteboer naar het dorpje in het zuiden van Italië, Vomere. Daar heb ik tot vorig jaar gewoond. Want toen pas is mijn vrouw op negenennegen­tigjarige leeftijd overleden.

Nu woon ik voor het eerst weer alleen en denk aan de vrouw waar ik echt van houd. De zus van de dochter van de groenteboer, die nu een slagerij heeft in Amsterdam-Noord.’

Verbaasd keek ik mijn vader aan. Veel was me duidelijk geworden. Maar nog niet alles.

‘Hoe is het mogelijk dat oom Abdullah en oom Ali Baba overleden zijn. Ik weet van niets.’

Vader zuchtte even.

‘Zoals ik al zei hebben ze een botsing gehad met een spookrijder toen ze terugkwamen van de moskee.’

‘O ja,’ zei ik, ‘daar gingen ze vaak bidden.’

‘Ja,’ zei vader, ‘ze hebben meer gebeden dan strikt noodzakelijk was.’

‘Maar waarom weet ik daar niets van?,’ vroeg ik.

‘Nou, toen Abdullah en Ali Baba verongelukt zijn vloog de auto waarin ze reden door de benzine in brand. En tot overmaat van ramp was ook hun woonhuis, ongeveer op het moment van de botsing, toevallig tot op de grond afgebrand. Men heeft geen idee hoe dit heeft kunnen gebeuren. Maar zodoende waren alle documen­ten met betrekking tot verwanten in rook opgegaan. Er was aanvankelijk geen enkel aanknopingspunt rondom hun identiteit. Het enige dat de autoriteiten op mijn spoor zette was een medaillon dat Abdullah in zijn binnenzak droeg en waarin gegraveerd stond, ‘Mohammed, Vomere, 1948’ (‘acht­en­veertig, het verbaast me niets,’ dacht ik). Toen heeft de politie naar Vomere gebeld en gevraagd hoeveel Mohammeds daar woonden. Er bleek er geen een meer te wonen.’

‘Toevallig was de dienstdoende agent een zoon van mijn buurman in Vomere en die kon zich herinneren dat zijn vader’s buur­man, die een jaar eerder naar Nederland vertrokken was, Mohammed had geheten. Misschien was dat wel de Mohammed die ze zochten. Via de vader van die agent hebben ze mij kunnen lokaliseren en op de hoogte kunnen brengen van het vreselijke nieuws.’

‘Zoals je begrijpt wist ik ook niet waar jij woonde en kon je dus niet op de hoogte brengen. Ook omdat jij altijd hebt gedacht geen vader te hebben.’

Ik was er stil van geworden. Wat een bizarre opeenstapeling van toevalligheden.

De rest van de dag hebben we samen doorgebracht. Samen hebben we snikkend aan het graf van oom Abdullah en oom Ali Baba gestaan. En sindsdien ga ik zeker één keer per week met de pont naar Amsterdam-Noord om met mijn verloren gewaande vader een kopje koffie te drinken. We nemen er dan altijd een lekker plakje schapenworst van zijn teruggevonden minnares uit Vomere bij.

Zo zie je maar weer dat het echte leven heel wat merkwaardi­ger is dan het vreemdst verzonnen verhaal.