Bert had het gevoel dat er iets verdachts was aan zijn nieuwe buurman.
Bert woonde in kamer 329 op de derde verdieping van Woontoren C, een studentenflat op de campus van de Universiteit van Wageningen, aan de Droevendaalsesteeg 124. Het kamernummer van zijn nieuwe buurman was 328.
De nieuwe buurman van Bert had kamer 328 pas twee weken geleden, op een zonnige zaterdag half mei, betrokken. Die hele dag was het een vrolijk in en uit lopen van lachende en kletsende, met meubels en planten sjouwende, vrienden en familieleden van de nieuwe bewoner geweest.
Bert had de hele dag de gordijnen van zijn kamer angstvallig gesloten gehouden. Hij had zijn kamer niet verlaten. Hij had vermeden geluid te maken en daarom zelfs zijn toilet niet doorgetrokken, ook al had hij de hele pot vol gescheten. In de weken daarna had de nieuwe buurman nooit de moeite genomen om op de kamerdeur van Bert te kloppen en zichzelf voor te stellen. Het was in theorie mogelijk dat Bert juist op het moment dat zijn nieuwe buurman op zijn kamerdeur had geklopt de deur uit was geweest. Maar Bert was bijna altijd thuis en dan had de nieuwe buurman toch wel de moeite kunnen nemen om het nog eens te proberen. Dat zou toch niet te veel moeite zijn geweest voor de nieuwe buurman?
Bert was niet iemand die snel contact maakte met andere mensen. Bert was erg verlegen. Hij was bang dat anderen hem vreemd of raar vonden. Hij was bang dat hij in menselijk gezelschap zou gaan blozen of trillen. Hij was bang voor zijn eigen reactie op elke mogelijke sociale situatie. Hij probeerde daarom zo veel mogelijk sociale situaties te vermijden. Wanneer hij zich toch in een zo door hem gevreesde sociale situatie bevond, bijvoorbeeld de twee keer in de week dat hij op de fiets bij de Aldi boodschappen ging doen, acht straten en twee verkeerslichten verder op. Of vroeger toen hij nog naar college ging, doorstond hij dat soort tochten met de grootst mogelijke moeite. Dit alles had een zeer negatieve invloed op zijn dagelijkse en leven en doen.
Bert was al op de middelbare school gediagnosticeerd met een “gegeneraliseerde sociale fobie”. Dat wil zeggen dat hij niet leed aan een sociale angststoornis die betrekking heeft op één specifieke situatie, maar op een groot aantal sociale situaties. Hij durfde niet te telefoneren, dus had hij noch een vaste, noch een mobiele telefoon. Hij verliet zijn kamer alleen als het echt niet anders kon. Hij was wel in het bezit van een laptop, zodat hij on line de aanbiedingen van de Aldi kon bekijken. Zo kon hij al voor hij de deur uitging om boodschappen te doen een lijstje maken van benodigde producten voor een zo goed mogelijke prijs en zijn verblijftijd in de Aldi tot een minimum beperken. Verder gebruikte hij zijn laptop voor de zaken waar alle studenten hem voor gebruiken: mailen, zijn voornaamste mailcontact was zijn oude moeder Betteke, gamen en illegaal downloaden. Hij besteedde bijna al zijn tijd aan het lezen van illegaal gedownloade ebooks op zijn e-reader, een PRS-T3 Reader van Sony. Hij hield vooral van de genres fantasy en chicklit. Soms keek hij op zijn laptop naar oude afleveringen van “The Oprah Winfrey Show” en “Dr. Phil”, de Texaanse psycholoog, die groot is geworden door Oprah Winfrey. Zonder Oprah en Phil zou Bert geen weet hebben gehad van wat andere mensen denken en doen. Zij waren zijn venster op de wereld.
Bert woonde, zoals vermeld, op een studentenflat aan de rand van de stad Wageningen. Het was echter al jaren niet meer zo dat er alleen studenten in een studentenflat woonden. In verband met de eeuwige woningnood in Nederland, met name onder arme mensen, zoals veel studenten, werkloze jongeren, legale asielzoekers en voormalig psychiatrische patiënten, had de overheid besloten dat studentenflats voor alle woningzoekenden van onder de veertig jaren oud toegankelijk moesten zijn. Daarom was de sociale cohesie binnen de woongemeenschap ver te zoeken.
Voorbij waren de tijden van gelijkgestemde studenten die gemeenschappelijke interesses deelden, zoals praten over politiek, de boeken die ze aan het lezen waren, de studie die ze volgden, reizen, drankmisbruik en promiscuïteit.
Alles was veranderd sinds je iedereen onder de veertig kon tegenkomen op de gang van je studentenflat. De bewoners konden elkaar vaak letterlijk niet meer verstaan. Waar moet je het over hebben met een verlegen en gesluierde vrouw met een donkere huidskleur, die alleen Somalisch spreekt, een Koesjitische taal, die vooral in Somalië, Djibouti, Ethiopië en Kenia gesproken wordt? Waar moet je het over hebben met een autochtone analfabetische leeftijdsgenoot in de bijstand of een uit een psychiatrische instelling ontslagen freak, onder de medicijnen, die naar je gaat blaffen als je op weg bent naar de gemeenschappelijke keuken, en je aankijkt als het personage van de doorgedraaide schrijver Jack Torrance, zoals gespeeld door Jack Nicholson in de horrorfilm “The Shining”, geregisseerd door Stanley Kubrick, uitgebracht in 1980 door Warner Brothers, gebaseerd op de in januari 1977 door uitgeverij “Doubleday” gepubliceerde gelijknamige roman van Stephen King?
Het verloop onder de bewoners was groot. Hoe groter de sociale, etnische, psychische en culturele diversiteit aan arme mensen op een kluitje wordt, hoe groter de individualisering, onverschilligheid en anonimiteit.
Alsof je alleen op reis bent in een ver en arm land en strandt in een gehucht waar je niemand kunt vertrouwen en de taal van de lokale bewoners niet spreekt of verstaat.
Bert was nu al vier maanden niet meer naar college geweest. Bert was in augustus begonnen met zijn oriëntatiejaar Life Sciences. Tot nu toe had hij met veel pijn en moeite slechts vijf van de in totaal veertig benodigde studiepunten gehaald om door te mogen gaan naar het tweede studiejaar.
Hij had alleen het vak Algemene Chemie 1 met succes afgesloten. Om in bezit te komen van het gele tentamenbriefje had hij een “paper” van twintig pagina’s moeten inleveren dat met een voldoende diende te worden beoordeeld. Via internet had Bert een profielwerkstuk gevonden, “Geeft plastic giftige stoffen af aan het water?” dat geschreven was door twee Belgische meisjes van Lyceum Hemelsdaele in Brugge, Anna Claus en Renske Dendermonde. Hij had het Vlaamse geschrift hertaald naar het Nederlands en ingeleverd alsof hij het zelf had geschreven. Omdat het inleveren digitaal gedaan mocht worden was er niet eens de noodzaak geweest om te blozen of te trillen. Al had hij dat achter zijn laptop wel gedaan, omdat hij zich een ongeluk schaamde vanwege zijn frauduleuze gedrag. Toch was hij blij met de vijf behaalde studiepunten.
Zijn moeder Betteke was in de waan dat hij op koers lag met zijn studie en met zijn laptop stuurde hij haar via de mail met gepaste regelmaat door hem zwaar gefotoshopte foto’s waarop het net leek of hij vrolijk was en vrienden, ja zelfs vriendinnen had.
Gelukkig voor Bert woonde zijn moeder Betteke ver weg, in Cadier en Keer, vlakbij Maastricht. Sinds zij een paar jaar geleden door een zware hersenbloeding getroffen was, kwam zij overdag haar tweedehands rolstoel niet meer uit. Bert had de tweedehands rolstoel via Marktplaats op de kop getikt voor een schappelijke prijs.
Moeder Betteke zat de hele dag voor het raam naar buiten te kijken met een levenloze blik. Wat ze zag en dacht, daar kon ze niet over vertellen. Als ze wilde praten kon ze alleen nog maar loeien als een zeekoe. Als zij haar handen wilde vouwen in gebed voor de maaltijd begon ze met haar armen te klapwieken alsof zij verwachtte te kunnen opstijgen als een zwaan. ’s Avonds werd ze in haar bed getild door haar zus Greetje.
Moeder Betteke werd verzorgd door haar zus Greetje, tante Greetje voor Bert. Tante Greetje woonde op slechts een paar kilometer afstand van Cadier en Keer, in Margraten. Als zij uit naar buiten keek vanuit de voorkamer van haar kleine voormalige mijnwerkershuisje had ze uitzicht op “The Netherlands American Cemetery”, aan de Rijksweg N278.
Sinds enkele maanden hadden de eerste symptomen van het syndroom van Korsakov zich bij tante Greetje geopenbaard, maar dat stond een fatsoenlijke verzorging van haar zus Betteke niet in de weg. Het syndroom van Korsakov was bij tante Greetje aan het licht gekomen toen ze een medische controle moest doorstaan die verplicht was toen zij haar bejaardenpas moest verlengen. Toen de arts tijdens de medische controle geschokt de opgezwollen lever van tante Greetje betastte, schijnt hij uitgeroepen te hebben: ‘Nondeju, Greetje, wat drink jij eigenlijk!?’ ‘Net wat u in huis hebt,’ schijnt tante Greetje geantwoord te hebben. En op de opmerking van de dokter dat ze, als ze zo stevig door zou blijven drinken, haar lever nog wel eens kon gaan verliezen, schijnt ze geantwoord te hebben: ‘Soms is et baeter get sjoeëns te verleeze, baeter verleeze dan des se et noeëts hes gehad’ (‘Soms is het beter iets moois te verliezen, beter verliezen dan dat je het nooit heb gehad’).
De kans dat zijn moeder, met of zonder hulp van tante Greetje, op bezoek zou komen in Wageningen was nihil. In het bezit van een auto of rijbewijs waren de gezusters niet. Voor het openbaar vervoer beschikten ze niet over voldoende liggende gelden.
Bert kende eigenlijk alleen zijn huisarts, zijn psychotherapeut en zijn oude moeder Betteke redelijk goed. Bezoeken aan zijn huisarts en psychotherapeut probeerde hij zo veel mogelijk te ontwijken en af te zeggen, omdat Bert het gevoel had dat de twee hulpverleners hem meer last dan lust verschaften. Qua hulpverlening zat Bert in een vicieuze cirkel die langzaam veranderde in een neerwaartse spiraal: zijn “gegeneraliseerde sociale fobie” zorgde ervoor dat hij zijn hulpverleners ontweek en de hulpverleners konden hem niet verlossen van zijn “gegeneraliseerde sociale fobie” omdat Bert zelden of nooit op een afspraak verscheen. Inmiddels had hij zijn hulpverleners al net zo lang niet meer gezien als zijn medestudenten. Als Bert werd gemaild door zijn hulpverleners voor een nieuwe afspraak belandde de mail direct in de digitale prullenbak, die daarna direct door Bert werd geleegd. Bert begreep zelf niet waarom hij de mails van zijn hulpverleners niet al lang had geclassificeerd als spam of ongewenste e-mail. Weer iets om over na te denken.
Tante Greetje had hij al van kinds af aan zo veel mogelijk ontweken, omdat ze nogal raar deed en haar mond niet kon houden als ze bier had gedronken: ‘Waat duis doe! Wat busse den oog een udder dan! Det leeg se! Det is neet wòar! Det luugse! Sjiek is mich dat! Pinken aan de broeksnaad!’ (‘Wat doe je! wat ben je ook een idioot! ’t is niet waar! O nee toch! Ik ben ongesteld!’).
Aangezien ze elke dag de hele dag door bier dronk, deed ze vaak raar en had Bert nooit een intieme band met haar opgebouwd.
Het lievelingsbier van tante Greetje kwam uit het nabij gelegen dorp Gulpen, Gulpener bier, en dan met name de Gerardus Dubbel, alcoholpercentage zeven procent. Al sinds zo lang Bert leefde schreef tante Greetje zich voor 14 euro 95 één keer per week in voor de tweeeneenhalf uur durende rondleiding door de Gulpener brouwerij, met de start in het Gulpener Bierhuys aan de voet van de Gulpenerberg. Omdat tante Greetje zich elke keer vermomde als ze de rondleiding volgde, en de groepen die werden rondgeleid vaak uit de maximaal toegestane hoeveelheid van vijftig personen bestonden, viel het niemand op dat ze elke week achterin het gezelschap van fijnproevers, dagjesmensen, jengelende kinderen en alcoholisten langs de enorme brouwketels en fusten vol met bier mee sjokte. Tante Greetje bleef altijd expres een beetje achter bij de groep, zodat ze, als de gids om een nieuwe hoek van het gangenstelsel van de brouwerij verdwenen was, snel uit een brouwketel in de lagerkelder, of een fust in het magazijn, bier kon aftappen. Het bier tapte ze af in een speciaal voor de gelegenheid meegenomen plastic pint glas, zoals dat gebruikt wordt bij wilde feesten in het Verenigd Koninkrijk. Tante Greetje had het plastic pint glas ooit eens gevonden in de berm van de Rijksweg N278, toen ze langs een aan de rijksweg gelegen camping liep, op weg van Margraten naar Cadier en Keet.
De rol van gids voor de rondleiding door de Gulpener brouwerij werd vaak als bijbaantje vervuld door studenten van de Toneelacademie Maastricht. Zij waren vooral gepreoccupeerd met zichzelf en het neerzetten van een goede performance. Veel studenten van de Toneelacademie Maastricht kregen het van hun studiebegeleider voor elkaar om de baan als gids te laten tellen als betaalde stage. Zo maakten zij van de nood een deugd en telden hun winst uit.
Af en toe slaagde een semi-lokale zuiplap uit Berg en Terblijt of Schin op Geul er in zich door de sollicitatieprocedure voor gids heen te wurmen. Eigenaar van de brouwerij en biersommelier André Köppen, die zijn opleiding aan de Doemens Academie in Gräfelfing bij München had gevolgd, en zijn zakelijke en persoonlijke partner Anne-Marie Köppen hadden echter een zeer strikte gedragscode waar het ging om de gidsen, die hun gasten en klanten in de richting van het proeflokaal en daarna de winkel van de brouwerij loodsten: werkende gidsen drinken niet en drinkende gidsen werken niet. Elke gids die werd betrapt op het zelf drinken van bier werd op staande voet ontslagen. Gidsen mochten tijdens de rondleiding slechts Warsteiner Alkohol Frei drinken, uit het Duitse plaatsje Warstein in het Sauerland, Noord-Rijnland-Westfalen. Daarbij moesten de gidsen wel net doen alsof ze echt Gulpener bier dronken, want anders ging het Bourgondische Limburgse imago van de Gulpener brouwerij verloren en zouden de klanten minder geld uitgeven in de brouwerijwinkel.
Op deze manier was tante Greetje elke week tweeeneenhalf uur zoet. Ze had wel eens uitgerekend dat ze de 14 euro 95 er elke week dubbel en dwars uithaalde met haar stiekeme aftappen van bier tijdens de rondleiding. Iets kopen in de brouwerijwinkel deed ze nooit. Daar was ze te krenterig voor. Thuis dronk ze altijd Holger bier, dat ze voor 3 euro 99 per krat door haar buurman Hoepert Jeup bij de Aldi, vlak over de grens in Aachen, Duitsland, liet halen. Omdat haar buurman Hoepert Jeup vijf dagen per week als docent Evangelische Religionslehre aan het Kaiser Karls Gymnasium aan de Augustinerbach 7 werkte, kwam hij op weg van en naar zijn werk altijd langs de Aldi aan de Schillerstrasse 20. Daarom vond hij het nooit een punt om een krat Holger bier voor zijn buurvrouw mee te nemen, die Hoepert Jeup overigens ook tante Greetje mocht noemen.
De tweede ring bekenden van Bert bestond uit zijn favoca (favoriete caissière) bij de Aldi, Martine stond er op haar naambordje, en zijn studiebegeleider en mentor Anton. Anton zat echter al een maand of vijf overspannen thuis en Bert had sindsdien niets meer van hem gehoord. Hij had destijds wel een mailtje gekregen van iemand van de studentenadministratie van het oriëntatiejaar Life Sciences dat Anton voorlopig werd vervangen door Dick nog iets, maar die persoon had hij nog nooit ontmoet, omdat hij al zo lang niet meer op de universiteit was verschenen. Dan bleef als echte representant van zijn tweede ring bekenden alleen zijn favoca bij de Aldi, Martine over.
Wat wist Bert eigenlijk van zijn favoca Martine? Niet veel. Ze was jong, net als Bert een jaar of twintig. Waarschijnlijk had ze geen havo of vwo gedaan. Anders had ze waarschijnlijk niet veertig uur per week achter de kassa van de Aldi gezeten.
Als Bert zich had verschanst tussen de in stapels bruine kartonnen dozen verpakte goedkope blikken goulash en ragout en schuin vanachter naar Martine keek als zij aan het werk was, voelde hij een genegenheid voor haar die hij slechts één keer eerder in zijn leven had gevoeld.
Voor zijn eerste knuffeltje.
Konijntje.
Een wit lijf met blauwe oren.
Ontelbaar keren besabbeld en bedekt met een waas van beige.